doorzoek de gehele Leestrommel
Mas Ranoe: Vrouw 's-Gravenhage: N. Veenstra, 1900
Het was een sombere ochtend; donkere onweerswolken kwamen ijlings uit 't Zuid-westen aandrijven en zonden een fijnen motregen naar beneden. Het dek was juist geschrobd en de stoelen van hun gewone plaatsen weggenomen. Alles had een onbehaaglijk aanzien. De kwartiermeester liep mopperend op en neer en koelde zijn ontevredenheid aan de kinderen van den zendeling, die den vorigen avond wat overblijfselen van het dessert op het dak hadden gestrooid, zoodat de administrateur over een appelschilletje was uitgegleden en de kwartiermeester, met het schoonhouden van 't dek belast, een geduchte reprimande had gekregen. Later dan gewoonlijk kwamen de passagiers boven; er was iets zeer onaangenaams voorgeallen, men wist echter het rechte nog niet. Wel had men het een en ander saamgeflanst uit 't geen men van de luide stem van kapitein Van Raden, die bij de badkamers een jongen dreigde, had kunnen opvangen, maar 't rechte wist men niet. Felie was ineengekrompen van schrik, toen zij haar echtgenoot in 't vroege morgenuur had hooren toornen
[36:]
en 't luide "diam!" [stil] vergezeld van een vloek en een menigte scheldwoorden in de hutten weerklonk. Telkens vernam men daartusschen de van woede trillende stem van den Boeginees, die in zijn "tida toewan" [neen mijnheer] bleef volharden. "Wat gebeurt daar?" vroeg ze aan de baboe, die bezig was Otto te kleeden. En heel laconiek antwoordde deze: "Orang kammar mandi kottor". [De badkamers zijn vuil] Van Raden was nog niet gekalmeerd, toen hij een half uur later de cabine van zijn vrouw binnentrad. "Dat mankeert er nog maar aan, die Boeginees wilde me te lijf, zoo'n ellendeling, ik zal hem aanklagen bij den commandant." Felie ontstelde hevig. Zij had meermalen gehoord, hoe gevaarlijk het was, die menschen eene ongegronde aanmerking te maken, en ongegrond moest zij geweest zijn, te oordelen naar de weerspannigheid van den jongen. In haar angst dwaalden onwillekeurig haar oogen langs het kind, dat vroolijk kraaiend werd aaangekleed. "Je moet oppassen met die menschen, Frits; zij wreken zich altijd" waagde zij haar gramstorigen echtgenoot toe te spreken. Deze was echter niet in een stemming, om zich te laten kalmeeren en met van woede trillende stem, die ot aan 't andere einde der kajuit hoorbaar was, barstte een reeds dagen ingehouden stroom van verwijten los over 't hoofd van de arme vrouw. "Je had gehoopt, dat de kerel me vermoord had, hè, dan kon je trouwen met dien Thunen" schreeuwde hij in toomlooze woede. Zij strekte doodsbleek haar handen naar hem uit en smeekte hem om te zwijgen of zachter te spreken,
[37:]
teneinde hun positie aan boord niet onmogelijk te maken. Alles echter vergeefsch. Het weinige vernis der beschaving, waarmee hij in zijn loopbaan als officier het ruwe onopgevoede karakter had weten te bedekken, en waarmede hij wonderen verrichtte en een vrouw als de zijne had weten te verblinden, verdween als was voor de zon en een ploertige, zich aan niets storende ellendeling bleef over. Dreigend hief hij de gebalde vuisten tegen zijn vrouw, om dan weer zich zelf tegen het hoofd te slaan. Mevrouw had de smeekende handen wezenloos laten zakken en hield ze in naamloozen angst tegen zich aangedrukt, terwijl ze op haar knieën was neergezegen, en met 't hoofd leunde tegen de beddeplank. Was deze woestaard, dit monster haar echtgenoot, de man, voor wien zij met haar moeder en familie had gebroken, de man, die geheel haar hart had bezeten? Wèl had ze zich in hem teleurgesteld gezien, reeds op den dag van het huwelijk en later al meer en meer; toen hij het voor gehuwde lieden zoo noodzakelijk in achtnemen van het decorum overbodig begon te vinden. Wèl had ze bittere, heete tranen gestort bij de gedachte, wat er was overgebleven van haar liefdedroom en hoeveel ze had opgeofferd om hem gelukkig te maken. Wat had hij haar 't leven zonnig voorgesteld: hij zou haar op de handen dragen, één voor één de doornen verwijderen, eer haar, teere gevoel zich zou neêrzetten op 's levens rozenpad. Hij had gezworen, dat het haar niet zou berouwen, voor hem het schitterend aanzoek van een millionnair afgeslagen te hebben, als ze maar eenmaal gehuwd zouden zijn... ja dan, als hij geheel en al voor haar zou kunnen leven... Bitter was de ervaring, waartoe het jonge vrouwtje kwam, toen zij alle illusie in rook zag verdwijnen, diep de wonde, die geslagen werd, toen ze hem op een ochtend van hun huwelijksreis in een teeder oogenblik vroeg om
[38:]
niet te lang weg te blijven, als hij uitging om zich te laten scheren en hij haar ruw had toegevoegd: "Ben je weer jaloersch, ik zou me liever laten nagaan." Pijnlijk was de schaamte, als zij, door een telkens schaarscher wordende liefkozing, hem in de lectuur van het een of ander niet zeer belangrijk werk storende, zachtjes op zijde werd geduwd met de woorden: "Nu niet, laat me nu met rust" of "kan je weer niet velen dat ik lees! mijn hemel, we kunnen toch niet den heelen dag zitten vrijen," of "ruim toch die couranten weg, ik wou dat je was zooals Cornélie, die is vrij wat netter," Cornélie, die haar lief en dierbaar was, maar die zij nu slechts kon haten, als zij bedacht, dat deze haar tot voorbeeld werd gesteld; een meisje dat wellicht beter bij hem zou passen, zoowel wat opvoeding en familie betrof, dan zij de arme. O, hoeveel malen had ze zich de haren wel uit het hoofd willen rukken en in wilde smartde kleine handjes tegen het hoofd geslagen, tot ze dof neerviel en uitgeput insliep op den divan, waarop ze zich in haar wanhoop had neergeworpen! Dit alles was heel erg geweest, vreeselijk, totdat zij bij 't vooruitzicht van moeder te worden zich zelve dwong om kalm te zijn en niet de vrucht, die zij onder het hart droeg, door woeste smart te dooden. Hij had in de dagen, die de bevalling voorafgingen, de minste afwijking van den dagelijkschen leefregel bespottelijk gevnden. "'t Is immers een natuurlijk proces" had hij haar schouderophalend toegevoegd, toen ze eens in zij afwezigheid een flauwte had gehad, en zij hem haar zorgen meedeelde, en voortdurend werd haar het voorbeeld voor oogen gehouden van vrouw Kraijenhof, die in de herinnering des kapiteins voortlevende waschvrouw, en marketentster van het regiment, die op den derden dag na hare bevalling reeds weer de troep vergezelde op een militairen marsch
[39:]
En alleen, heel alleen, had Felie haar lot gedragen, tot niemand ooit een klacht geuit; het vooruitzicht van eenmaal het teere, kleine wezentje, haar kind te mogen bezitten, deed haar in 't treurig bestaan berusten en alle ellenden vermochten niet den voorsmaak te bederven der zaligheid, die haar boezem doorstroomde, als zij dacht hoe twee kleine mollige armpjes zich om haar hals zouden strengelen en de twee rozenlipjes de hare zouden zoeken: dat zou de liefde zijn, de reine, zalige moederliefde, waarvan het vooruitzicht haar deed jubelen. De kleine Otto werd geboren in de meest primitieve omstandigheden. Felie's moeder, met wie zij sedert haar huwelijk op gespannen voet was gebleven, bood zich aan om het huishouden waar te nemen, doch Felie had dit aanbod afgeslagen; de angst, dat haar moeder een blik zou werpen in haar treurige levensomstandigheden, zou nadeelig voor haar en 't kind kunnen zijn; bovendien was er een klove ontstaan tusschen de beide vrouwen, die zelfs door de geboorte van een kind niet zou zijn te overbruggen. Zoo was zij geheel alleen met de baker, een ruwe, heerschzuchtige vrouw, toen de bange ure naakte. Van Raden was de eerste dagen vol zorgen geweest voor zijn jonge vrouw en dienzelfden dag had hij zich naar de societeit gespoed om vol vaderlijken trots het heuglijke nieuws aan vrienden en bekenden mee te deelen. "Ik moet mee eens verzetten, zulke zaken werken verbazend op je zenuwen," had hij aan zijn clubgenooten gezegd. De daarop volgende middagen maakte hij zijn gewoon partijtje hombre en animeerde hij de heeren om 's avonds terug te komen. "Zoo'n klein kind maakt het huishouden enorm ongezellig, als mijn vrouw niet heel gauw op de been is, word ik uithuizig." En toen de achtste dag voorbij en Felie nog niet in de huiskamer was, werden de
[40:]
herinneringen aan vrouw Kraijenhof nog eens opgefrischt. Gelukkig bleven die van weinig uitwerking op dokter en baker, die hardnekkig vasthielden aan de gewoonte om de kraamvrouw negen dagen het bed te laten houden. Dit was den kapitein een gruwel en eens had hij zich een "vervloekt oud wijf" laten ontvallen, doch hierdoor liet vrouw Maarsen zich niet uit het veld slaan en vol verontwaardiging had ze hem het schreeuwende kind voorgehouden. "'t Is een mooie boel hier, daar ley mevrouw nou al meer as twee uur in d'r bed te huilen en om 't kind te roepen en ik mag 'r 't wurm niet geven om te zuigen, als dat zoo doorgaat, loopt dat hier niet goed af." En zonder zich verder om iets te bekommeren, maakte ze een kopje suikerwater gereed, waarvan ze het kind telkens een theelepeltje ingaf. "Je vermoordt 't kind, met je geknoei," had hij haar woedend toegeroepen. "En uwes vermoordt er uwes vrouw bij, dat schaap ligt daar nou maar te huilen, dat is voor 't eerst van mijn leven, dat ik zoo iets in mijn bakerdiensten beleef, dan was 't bij baron Beeloo anders, hoor! en dat was nog wel het derde kind." "Loop naar den duivel en neem baron Beeloo mee; als 't hier niet naar je zin is, dan donder je maar op!" "Als ik geen kepassie had met mevrouw, dan zou ik 't doen hoor, maar dat arme schaap zou al aardig er an toe zijn als ik 's optrok." En allerlei woorden prevelens binnensmonds, wiegde ze het kind op haar breeden katoenen schoot. Het had met graagte het warme suikerwater gedronken en viel dadelijk van vermoeidheid in slaap. Toen de baker hem in zijn wiegje legde en sussend haar wang tegen het kleine gezichtje drukte, zag ze de schaduw van den kapitein langs haar heen glijden en in de kraamkamer verdwijnen.
[41:]
De vrees voor ernstiger gevolgen had Van Raden toch doen besluiten om er een eind aan te maken. "Dat leelijke wijf kon mij wel eens een poets bakken, op stuk van zaken zou ik nog de schuld krijgen van die dwaze sentimentaliteit van mijn vrouw. Kan ik 't helpen, dat ze zoo'n huilbui heeft? 't Was beter dat ze zich wat meer van haar plichten als moeder ging kwijten en niet steeds toegaf aan die overgevoeligheid." En niet dan met tegenzin was hij op den rand van haar bed komen zitten. Wat zij samen bespraken, bleef voor de baker geheim, genoeg, dat zij 's avonds met een gerust geweten het kind bij zijn moeder bracht om het te laten zuigen. Niet heel lang daarna werd vrouw Maarsen elders geroepen en rustten op de jonge moeder de zorgen voor haar kind, doch zij genoot er van en verdroeg geduldig de luimen van haar echtgenoot en de vele terechtwijzingen, die haar moeder meende in het midden te moeten brengen en die zij telkens vergezeld liet gaan van "Je bent nog zoo jong Felie, je hebt nog geen ondervinding." Van Raden was het au fond met zijn schoonmoeder eens, en hij begreep eigenlijk niet, dat hij vroeger zooveel antipathie voor haar gevoeld had; in de meeste opzichten was zij van zijn opinie en dit was iets wat de eigenliefde van den kapitein streelde. Bij elk besluit, hoe gering ook, werd het advies der moeder ingewonnen: "Mama zou dit of dat wel het beste weten, mama zou hem wel goeden raad kunnen geven." En mama verzuimde niet, van de herwonnen rechten ruimschoots gebruik te maken; zij had 't nooit kunnen denken, dat die Van Raden zoo'n flinke man was. Dat hij nu niet zoo vol attenties en teederheid voor Felie was, nu ja!... ze was ook altijd zoo hautaine, en Felie zou eens zien, als ze maar meer naar haar moeder wilde hooren, hoe gelukkig of ze samen konden
[42:]
zijn; zij wist eigenlijk veel beter met hem om te gaan dan haar dochter." Felie zag mama's invloed en macht met den dag in omvang toenemen en zij liet haar begaan. Wat deerde haar het overige. Ze had immers haar kind. Toch zou ze eenmaal ondervinden, dat niet het bezit van een kind alléén in staat is om het ledige aan te villen en de teleurstelling te vergoeden in een jonge vrouw, die rijk aan jeugd en liefde en schoonheid verbloeit in dorre alledaagschheid van huishouden-bestieren en kinderen-opvoeden, zonder dat ooit teedere lippen de zorgen der huishouding, de afmatting der slaapelooze nachten van 't bleeke voorhoofd wegkussen. Omstreeks een maand, voordat de verloftijd verstreken was, plaatste de kapitein een advertentie in de courant om een baboe, die een terugkeerende familie naar Indië wilde vergezellen en onmiddelijk daarna had Mariam zich aangemeld. Het was Felie niet ontgaan, dat haar echtgenoot, toen zij, van het station terugkeerende, met de baboe binnentrad, zichtbaar ontstelde, wat nog verergerde toen zij hem vroeg: "Ken je die meid?" Hij herstelde zich echter spoedig en schudde ontkennend zijn hoofd, terwijl hij eenige keeren achter elkaar aan zijn sigaar trok. "Zij lijkt precies op de naaister van Jet, mijn zuster; herinner je je niet dat zwartje op een matje aan haar voeten?" Mevrouw herinnerde zich noch 't een, noch 't ander en achtte het overbodig zich er langer in te verdiepen. "Wat kan 't mij eigenlijk ook schelen en wat komt 't er ook op aan, of Frits die meid kent of niet," dacht ze. Buitendien was het gebruikelijke "Tabe toewan" [Dag mijnheer]
[43:]
komen zoo onverschillig over haar lippen gekomen, dat het verdere haar koud liet. De baboe wist spoedig Otjes genegenheid te wonnen en beloofde gedurende de zeereis een steun voor de moeder te worden; reeds vanaf het eerste oogenblik had het kind zich door haar laten dragen en in slaap maken en met de lankmoedigheid, die alle Javaansche baboes kenmerkt, had ze de luimen en grillen van het kind verdragen. Felie genoot van de welverdiende rust en kon nu haar tijd besteden aan het maken van allerlei toebereidselen voor de reis. Van Raden vergezeldde haar soms op haar tochten naar de stad om inkoopen te doen; eens echter werd hij door 't bezoek van een der agenten der stoomvaartmaatschappij, die nog zaken met hem te bespreken had, verhinderd en ging zij alleen. Zoo spoedig mogelijk handelde hij de reisaangelegenheden met den agent af, die, ziende dat de tijd van zijn client beperk scheen, hem niet lang ophield. Toen ijlde de kapitein de trappen op naar zijn slaapkamer, waar hij wist den kleine met de baboe te zullen vinden. Met van toorn flikkerende oogen, die het kind angstig naar de meid deden grijpen, trad hij binnen: "Wie geeft jou permissie om in mijn huis en in mijn dienst te komen?" vroeg hij in 't Maleisch. "Niemand heeft mij permissie gegeven, ik wist niet dat u 't was, die een baboe zocht." "Je liegt meid, je wist dit zeer goed, wat doe je in Holland?" "Tjari makan" [Eten zoeken] antwoordde zij heel kalm en gaf het kind een blokje aan, waarmee hij een hoogen toren bouwde. Die kalmte prikkelde hem nog meer en bracht hem buiten zich zelf van worde. "Je behoeft geen eten te zoeken, waar is je huis?"
[44:]
"Al verkocht." Juist deed Van Raden een paar passen voorwaarts in de richting naar haar toe, toen met een groot geraas en tot een uitbundig genoegen van Otto de toren in elkaar viel. Mariam achtte dit een gunstig oogenblik om haar onverschillige houding te laten varen; met een coquette beweging stond zij op en drapeerde zich in de veelkleurige slendang en terwijl Otto een nieuwen toren begon te bouwen, zei ze met iets zangerigs in haarstem: "Mijnheer moet niet boos zijn, Marian zal goed op Njôtje passen, Mariam zal niet koerang adjar [Onbeschaamd] zijn, als zij maar dicht bij mijnheer mag zijn en mijnheer zien mag." Deze taal ontwapende den kapitein; hij had 't land, maar zijn drift was bedaard. Langzaam verliet hij de kamer en draaide zich bij de deur nog even om: "Op Batavia zoek je ergens anders een dienst, begrepen?" "Saja toewan." [Ja, mijnheer] En weer hurkte zij neer om Otje te helpen bij 't bouwen van zijn toren. "Satoe rombak, ja biekin jang baroe," [Als er een ineenstort, dan beginnen we een nieuwe.] zuchtte zij en dacht daarbij aan haar eigen levensgeluk, dat eens plotseling als Otjes toren was ineengestort. Zij was met een familie naar den Haag gekomen, omdat zij wist, dat toewan Panraden, háár toewan, daar toefde; al de gebeden en offers, om iets van hem te hooren, waren vruchteloos gebleven. Toen heerschte haar een woest verlangen naar den vader van haar kind; zij moest, zij zou hem vinden. Panglima Prang manhoe, de wijze man, de orang pienter, wijd en zijd in den omtrek bekend, had haar immers een djiemat gegeven, twintig ringgits had ze hem daarvoor ter hand gesteld en later nog eens dezelfde som voor 't middeltje, dat den toewan moest toege-
[45:]
diend worden, als de gelegenheid zich daarvoor aanbood, en die gelegenheid z/ou komen, dat wist zij; als zij maar eenmaal in dezelfde stad was en zijne woning wist, of de straat waar hij gewoon was te passeeren; d/aar zou zij 't tooverpoeder uitstrooien, en hij zou geen weerstand kunnen bieden, hij zou haar gaan zoeken, zij moesten elkaar vinden. En vergezeld van Panglima Prang's beste wenschen, was Mariam naar Europa gekomen, doch de familie, bij wie zij in dienst was, ging in Rijwijk wonen. Hoe zou zij hier te weten kunnen komen, waar Van Raden zich bevond? Stipt volgde zij den raad van haar doekoen op; als zij zich ter ruste begaf, roep zij herhaaldelijk den naam van haar toewan, evenzoo vŗór en na het eten en meermalen gedurenden den dag doopte zij met de slanke bruine vingers een flanellen lap in den bedakpot, daarbij het volgende prevelende:
Bedak koe, bedak beras, Akoe pake, tenga hari; Tjakaja moeka koe Kaja anak medodari. Toendoek kassie hari nja. Toewan sama akoe.
dat in 't Hollandsch vertaald ongeveer het volgende beteekent:
"Mijn poeder is van zuivere rijst, Ik gebruik ze in het midden van den dag, Opdat mijn gelaat dat eens engels zij, en mijnheer's hart voor mij kloppen mag."
Maanden lang toefde Mariam reeds in Europa en 't leek wel, of den dure middelen vanden Panglima haar in den steek lieten; zij had zich geen denkbeeld kunnen maken van een Europeesche stad; zij achtte het een onmogelijk-
[46:]
heid om hem hier uit te vinden. Vuriger en vuriger stegen de beden van haar lippen tot den grooten Allah, doch tevergeefs, 't poeder, dat nu in deze, dan in gene straat werd uitgestrooid, bleef zonder uitwerking en somtijds balde zij haar kleine vuist in wilde smart als zij bedacht, dat zij haar huis en juweelen te gelde had gemaakt om den orang pienter te betalen, en dat nu alles vruchteloos bleek te zijn. Reeds begon de familie, met wie zij gekomen was, te spreken over haar terugkeer naar Java. In Holland behoefde men haar diensten niet langer, zij was voor de reis ge/Engageerd en nu waren reeds drie maanden daarna verstreken. Mevrouw keek ijverig de advertenties na, of er een baboe voor de terugreis werd gevraagd en zoo gebeurde het, dat zij Mariam op zekern dag de verpletterende tijdig bracht, dat zij haar aan een andere familie had overgedaan en zij zich gereed moest maken, om naar de Residentie te vertrekken, wijl de terugkeerende familie reeds over veertien dagen aan boord zou gaan en 't kindje eerst nog aan haar moest wennen. Of 't Panglima Prang Mangi's middelen waren of 't noodlot, dat Mariam binnen voerde in de woning van de Van Radensm zal te eeuwigen dage een raadsel blijven; doch Mariam juichte en toen zij des avonds haar matje ontrolde voor Otto's bed, kuste zij driemaal den vloer en met innige zelfvoldoening gleed 't van haar lippen: "Ontong besar." [Groot geluk.] Haar laatste hoeveelheid poeder had ze een week geleden op het perron der Hollandsche spoor uitgestrooid, eindelijk dus had zijn voet erop gerust; nu de beurt aan 't volgende recept, qui vivra verra!
vorige pagina | inhoud | volgende pagina