doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Mas Ranoe: Vrouw
's-Gravenhage: N. Veenstra, 1900


[156:] XIV.

Met ijzingwekkende snelheid breidde de epidemie zich uit, 't meest in de kampongs hare offers eischende, zonder echte de paleizen van Koningsplein en bescheidener woningen der Europeanen te sparen. Reeds had het bestuur gebruik van komkommers en vele vruchten verboden, en kon men dagelijks karvrachten dier heerlijke voortbrengselen der natuur in de kali zien werpen. Noch echter dese strenge maatregelen, noch de meest hygiënische voorzorgen schenen van eenigen invloed op de vreeselijke ziekte. Java's hoofdplaatsen werden onder de vele het meest geteisterd. Lang aangekondigde feesten moesten, wegens absentie der hoofdpersonen, worden uitgesteld en de anders zoo wufte en lichtzinnige koningin van het Oosten zuchtte onder de zware slagen, die haar telkenmale met onverbiddelijke hand werden toegebracht.
Een rijtuig, dat nieuwe gasten voor Home Stead kwam aanbrengen, bleef buiten voor het hek staan; een jonge vrouw boog zich er uit en riep den toesnellenden mandoer toe: "Apa sini ada sakit cholera?" [Is hier in huis ook cholera.]

[157:]

Op zijn bevestigend hoofdknikken riep zij angstig den koetsier toe: "Ajo! sir, lekas troes." [Koetsier, vlug doorrijden.]
Was het te verwonderen, dat de eigenares van het huis met woedende blikken achter het geboomte en de rozenpotten naar buiten zag en den mandoer met ontslag dreigde, als hij andermaal een dergelijk onhandig antwoord zou geven?
"Ik zeg je, dat hier geen cholera meer is, de blanda is immers al begraven en de kamer ontsmet," snauwde ze hem toe.
"Tape nah djipro?" [Maar de juffrouw.] waagde de mandoer schuchter.
Welke djipo? "Nonnah doekoen?" [De aacoucheuse.] vroeg ze en sloeg zich in wanhoop tegen het hoofd om zonder verder antwoord af te wachten naar de bijgebouwen te snellen, waar ze in haar vaart bijna Felie omver liep. "Wat is er met juffrouw Veth, is zij ziek; heeft zij?..."
Zij durfde het vermoeden niet uitspreken.
"Ik geloof, dat het cholera is juffrouw, ik heb Sinem om den dokter gestuurd, heeft u champagne in huis?"
"Champagne?! Wel neen, hoe komt u daarbij, 't kost vijf gulden de flesch."
"Nu ja, maar ik zal 't betalen."
"U??" vroeg ze op lang gerekten toon.
Felie voelde het bloed haar naar de wangen stijgen; 't was waar, zij had pas gisteren haar kamerhuur betaald; zij zou op het oogenblik geen vijf gulden bij elkaar hebben. Een paar seconden bedacht ze zich, toen nam ze de brillanten dormeuses uit haar ooren. Uit de aangrenzende kamer drong gekerm tot haar door. "Ja lieve, stil, ik kom, ik breng hulp, even geduld nog." Zij ijlde naar Sinem, die ademloos kwam aanloopen. "De dokter komt mevrouw."

[158:]

"Goed! maar ga nu eerst gauw naar de gadehan [Pandjeshuis] bij den tjina [Chinees] van Senen, hier verpand mijn oorringen, en koop in de toko een flesch anger poef nommer satoe [Champagne 1ste kwaliteit], gauw terugkomen!"
Sinem nam de brillanten en snelde ermee het erf af; intusschen spoedde Felie zich terug naar de zieke.
Met verwrongen trekken en trillende aan al haar leden, lag het arme meisje ter neder, angstig vragend opziene naar Felie, die met een grooten ketel kokend water uit de keuken kwam aandragen, en eenige ajerblandakruiken vulde, die zij aan de voeten en in de lenden der zieke legde. Toen nam ze de kajoepoetie flesch en begon ijverig de stramme ledematen der kranke te wrijven. Voorloopig gaf ze haar een kom gloeiende koffie met eenige druppels kajoepoetie olie er in; zij wist niet of het goed was, maar er moest ies gedaan worden, "warme koffie kon nooit kwaad," dacht ze, ze had ook niets anders bij de hand; de bedienden werden "toevallig" in het hoofdgebouw beziggehouden, juffrouw Roos was doodsbang voor besmetting.
Eindelijk kwam Sinem aanloopen met een flesch Moët et Chandon, buiten duwde Sarimin haar een kurketrekker in de hand. Gewoon aan dergelijke bezigheid bij mevrouw de St. Remy, had Sinem in een oogwenk de flesch ontkurkt en goot zij het schuimende vocht in een tumbler. Felie hield de zieke het glas voor, die het met gretige teugen, toch telkens onderbroken door klappertanden, ledigde. "Hier, nog meer, drink maar zooveel je kunt." Sinem schonk andermaal in en Felie drong de zieke om nog meer te drinken. Daarna zette ze zich aan het voeteneinde en begon op nieuw te wrijven. "God, waar blijft

[159:]

dokter?" kwam 't nauwelijks hoorbaar, als een smeekgebed van haar lippen.
Het ijzeren ledikant schudde van de hevige stuiptrekkingen der lijderes; daar naderden voetstappen. De dokter met het receptenboek in de hand kwam ijlings toegeloopen op het ledikant, hij knikte tevreden na het antwoord van Felie op zijn vragen, welke middelen zij reeds had toegepast.
"Hier heeft u een fleschje, geef haar om 't half uur, en als het kalmeert alle uren, 5 droppels. Het is choleradrank, ik heb ze tegenwoordig altijd bij me," zei de dokter en gaf de zieke onmiddelijk een hoeveelheid ervan in. Dan beval hij Sinem de warme kruiken te vernieuwen, waarna hij Felie aanraadde met wrijven voort te gaan.
De zieke scheen reeds het bewustzijn verloren te hebben, overal vertoonden zich blauwe vlekken op de huid.
Felie was uitgeput van vermoeidheid en weerhield met moeite de tranen, die telkens in haar oogen drongen. "Kan ze beter worden dokter?" vroeg ze fluisterend in een snik.
"Er bestaat wel kans, haar pols is vrij sterk, en 't braken heeft opgehouden, dank zij uw eerste doeltreffende hulp," zei hij, toegevende aan de behoefte om het arme afgetobde vrouwtje moed in te spreken. "Laat mij eerst nog wat wrijven, en rust u dan wat uit en neem een glas cognac, anders wordt ge zelf nog ziek," vervolgde hij en nam haar plaats in bij het ziekbed.
Zij ging heen naar haar kamer om zich te verdrisschen en het geld op te bergen; de rest der 50 gulden, door Sinem voor de juweelen ontvangen.
Toen zij weer naar de zieke terugkeerde, vroeg juffrouw Roos in 't voorbijgaan: "Hoe gaat 't?" en maakte een beweging naar de bijgebouwen. "Wat heeft ze eigenlijk?"
"Cholera," antwoordde Felie eenvoudig.
"En wie past haar op?"
"Ik."

[160:]

"En heeft uw man 't u niet verboden?"
"Neen..."
De laatste vraag was een zachte toespeling op het bezoek van den kapitein. Door het plotseling zoek worden van juffrouw Veth had ze haar nieuwsgierigheid reeds eenige dagen moeten bedwingen. Ze had van uit haar schuilhoek niets van het korte gesprek kunnen opvanen, en brandde van nieuwsgierigheid, of de echtgenooten zich zouden verzoenen.
Felie bleek niet in een stemming om haar hierover in te lichten, en ging naar de zieke, die zij een weinig rustiger vond. Gerustgesteld door den dokter, die beloofde den volgenden dag vroeg terug te komen en haar vermaande toch vooral zich zelve goed in acht te nemen, zette zij zich in een leuningstoel bij het bed.
Uitgeput van vermoeidheid en overspanning dreigde telkens de slaap haar te overmeesteren. Dan sprong ze verschrikt op om op het horloge te kijken, of het geen tijd was voor het drankje en in angstige spanning legde ze haar hand op het klamme voorhoofd van het jonge meisje.
Zoo gingen twee dagen en nachten in waken en wachten voorbij; eindelijk de derde dag was de crisis overwonnen; de dokter wenschte de zieke geluk, toen ze uit haar bewusteloozen toestand ontwaakte, doodzwak en uitgeput. Met uitgestoken hand trad hij op Felie toe; hij zag bezorgd naar het doodsbleeke gelaat. Op zijn bevel brachten Sarimin en Sinem Felie's bed naar de ziekenkamer.
Slechts noode gaf ze er aan toe eenige rust te nemen. En versterkend voedsel te gebruiken? Daarvoor was immers geld noodig en 't bedrag, dat zij voor de brillanten oorringen had gekregen, raakte door de verschillende uitgaven voor de zieke op z'n eind. Zij moest dus werken om weer aan eenig geld te komen, maar het werk werd

[161:]

zoo slecht betaald en in dien rusteloozen toestand vlotte het zoo slecht. Zij had nauwkeurig haar linnenkast nagekeken, of die nog iets van waarde bevatte, maar in tijd van nood was alles reeds te gelde gemaakt en waren haar kostbaarheden successievelijk verhuisd naar het pandjeshuis van passar Senen.
Van het ziekbed kwam een zwak snikken tot haar, verschrikt vloog zij op, zou ze erger geworden zijn?
Juffrouw Veth sloeg de vermagerde handen om die van haar verpleegster.
"Waarom schreit ge? Ik ben immers bij u," zei Felie vriendelijk, maar tranen bleven vloeien uit de diep ingezonken oogen. Met het terugkeerende bewustzijn was de wetenschap in de zieke ontwaakt aan wie zij haar leven dankte, en hoeveel opofferingen de arme vrouw zich voor haar had getroost. Tastend voelde ze naar de oorringen, die ze gewoon was in het kleine oor te zien fonkelen. "Waar zijn ze?" vroeg ze angstig.
Felie bloosde. "Ze hinderden bij het slapen en ik heb ze uitgegaan en verzuimd weer aan te doen, maar schrei nu niet zoo, ge zult weer ziek worden, en ik kan u niet missen."
"Neen, ik blijf bij u, wij behooren elkander toe, ik wil gauw beter worden en mijn examen doen, dan gaan we samen wonen, en behoeft ge dat grove werk niet meer te doen, wil u, zeg dan ja."
Felie knikte en glimlachte door haar tranen heen.
"Ja zeker wil ik."
Het was schemerdonker en de beide vrouwen bemerkten niet, dat een donkere gestalte reeds eenige oogenblikken aan de deur wachtte; 't was Sinem, die haar meesteres naderde en een briefje overhandigde.
Juffrouw Veth zag haar ontstellen en 't stuk papier in haar handen trillen. "Wat is er? Slechte tijding?" vroeg ze angstig bezorgd.

[162:]

"Niets lieveling, mijn advocaat wil mij even spreken, ik moet naar hem toe."
Zij zag naar 't brooze lichaam in het bed en prevelde een gebed, dat God haar deze leugen mocht vergeven. Toen nam ze met een kus afscheid en sprak tot Sinem:
"Haal mijn overkabaja, ik moet uit."
Zoodra deze met het gewenschte voorwerp terugkeerde, fluisterde ze haar in om goed op nonnah doekoen [Accoucheuse] te passen. "Ik kom misschien niet zoo heel gauw terug," zei ze en ijlde het hek uit naar een gereedstaande mylord. Hier sloeg ze in wanhoop de handen voor het gelaat en barstte in luid weenen uit. "O mijn God, erbarming, straf mij niet te zwaar, spaar mijn arm kind," smeekte zij telkens opnieuw.
Het papier bevatte slechts enkele woorden van haar echtgenoot, waarin hij haar meedeelde, dat hun kind stervende was, en het rijtuig haar buiten wachtte.
Hevig zelfverwijt van zijn verzoenend aanbod geweigerd te hebben, deed haar telkens luide gebeden ten hemel opzenden. Kreunend wierp ze haar hoofd tegen het rijtuig, dan weer keek ze verschrikt op, of ze nog niet het Waterlooplein naderden. Eindelijk, na een eeuwigheid van smartelijk lijden, hield het rijtuig stil. Zij keek angstig rond: niemand was er om haar te helpen uitstijgen; slechts een flauwe lichtstraal viel er uit een openstaande deur in de binnengalerij, een klagende kinderstem trof haar oor.
"Goddank, hij leeft!"
Regelrecht liep ze op het vertrek toe. Daar stond van Raden en zag toe hoe de jonge dokter, bijgestaan door een hospitaalbediende, een keeloperatie deed. Felie was dood stil naderbij geslopen, de oogen gericht op de verwrongen trekken van het doodsbenauwde kind.

[163:]

"Hij sterft, hij sterft," prevelde ze onhoorbaar, uit vrees, den geneesheer in zijn moeielijk werk te storen.
Van Raden bleef op zijn kind staren, doodkalm en deed, alsof hij de tegenwoordigheid zijner vrouw niet bemerkte.
Een roggelend geluid sneed der wanhopge moeder telkenmale door het hart. Een oogenblik werd alles stil, toen weerklonk een luide gil gevolgd door een langegrekte zucht.
De operatie was gelukt.
Toen de dokter zich omwendde, herkende hij in de gebogen gestalte de verpleegster van juffrouw Veth. "Hoe? is deze engelachtige vrouw de verachte echtgenoote van kapitein van Raden?" dacht hij.
"Er wacht u hier weer een zware taak mevrouw, gaat 't goed met de zieke van Home Stead?" zei hij, haar vriendelijk de hand drukkend en haar voerend naar het bedje van 't kind.
Otto hield nog steeds de oogen gesloten en was in een diepen slaap gevallen.
"Is er geen gevaar meer dokter?" waagde ze fluisterend te vragen.
"Neen, hij heeft de operatie goed doorstaan, 't kind is gered."
"Gefeliciteerd kapitein," zei hij, ook dezen de hand toestekend.
Vaag welde in het hart van den jongen arts neiging om de echtgenooten tot elkander te voeren, hier aan de lijdenssponde van hun kind, maar teedere gevoelens stuitten af op de strakke trekken van den vader en de bittere woorden, die den jongen man als een wanklank in de ooren drongen: "Was de arme bliksem maar gestorven." Hij nam afscheid en verliet het treurige toneel met een langen blik van sympathie op de sidderende jonge vrouw, uit wier oog hem een hemel tegenstraalde. Had hij haar kunnen meenemen, onder zijn hoede, hoe zou hij haar koesteren,

[164:]

het arme verwaarloosde kind. - Een oase in 's levens woestijn, waar de zwerver even uitrust om den moeilijken tocht voort te zetten, - peinsde hij huiswaarts kerende en een vurige stroom doorgloeide zijn aderen, stroom van gepassionneerde genegenheid voor zooveel liefs en teeders, waarvoor zijn ziel zich smachtend nederboog.





| vorige pagina | inhoud | volgende pagina