doorzoek de gehele Leestrommel
Mas Ranoe: Vrouw 's-Gravenhage: N. Veenstra, 1900
Het heeft dagen geregend, groote plassen water liggen op den straatweg langs het kampement. De Ramping, tegen wier helling een violetkleurige rotsberg leunt, verbergt haar kruin in een sluier van ondoordringbaar wolkenfloers, dat in zware plooien neerhangt en breed golft over het smaragden groen der dichte boomgroepen. Op een sukkeldrafje loopen kleine koeda gladdaks, zware vrachten torsende, die zij uit de naburige dessa's naar den passar voeren. Vrouwen gaan gebukt onder het gewicht van groote manden met vruchten, die in dit jaargetij zoo overvloedig oplevert. Het is midden in den, in dit klimaat vroeg invallenden en laat eindigenden, westmoesson. In de eerste kapiteinswoning aan den buitenkant van het kampement, heeft kapitein van Raden zijn intrek genomen. Onwillekeurig vertragen de voorbijgangers hun tred, geboeid als hun oog wordt door de heerlijke bloemenpracht, die van uit de voorgalerij en den tuin een zeldzaam schoonen aanblik biedt. Hooge fijn geknipte boomvarens, tusschen statige palmen, verheffen zich boven de sierlijk wuivende chevelures, in de grootste verscheiden-
[177:]
heid in groepjes geplaatst. Trossen rose bloemen der reuzenbegonia's trillen op haar meterlange bloemstengels tusschen het fijne groen en geven aan het geheel het aanzien van een reusachtig bouquet. Een breed openstaand ijzeren hek geeft toegang tot den tuin en de bijgebouwen. Ontelbare bloempotten op voetstukken, tusschen groen geschilderde kuipen, staan aan weerszijden van het grindpad, dat doorloopt tot de remise, door welker openstaande deuren een nette mylord zichtbaar is. Zoover het oog reikt overvloed van bloemen en planten, door ijverige handen en fijnen smaak saamgevoegd. In de kleinere potten fijne rozen, in de groote kuipem de weelderige maréchal Niel, de Rêve d'or, de madame Bérard, als om strijd in geur en pracht elkander den voorrang betwistend. Onder het afdak langs de bijgebouwen, rijen zich hel-witte bloempoten op hooge voetstukken en torsen een kroon van de zeldzaamste adiantum, waarboven zich wiegt, in allerlei kleuren en grillige vormen, de koningin der bloemen, de heerlijke orchidee, nauwelijks aan 't oerwoud ontrukt om tusschen boomschors en mos saamgebonden met fijne koorden van het afdak neer te hangen in bebloemde welriekende guirlanden en de nieuwe woning te versieren van den kapitein. Te midden der rozen beweegt zich een gracieuse gestalte, het blonde, loshangende haar valt golvend om de prachtige schouders, slechts ten deele gedekt door een doorschijnende neteldoeksche kabaja, waardoor de rozige huis bescheiden doorschemert. In haar hand houdt zij eenige nauw ontlooken rozen, waaraan de dauwdroppel trilt en het aangezicht bevochtigt, dat zich neerbuigt over de bloemen, wier geur zij telkens opnieuw met wellust inademt, om straks verschrikt weg te vluchten, als haar aandacht getrokken wordt door twee personen, die reeds geruimen tijd langs den weg heen en weer loopen en elkander verwonderd afvragen: "Wie is dat?"...
[178:]
Naderend hoefgetrappel, gevolgd door een luid hinneken uit den stal, kondigt de komst van den kapitein aan. De paardenjongen is reeds naar voren gesneld en voert het fiere rijpaard aan de hem toegeworpen teugels naar den stal, waar zijn komst door zijn eenzamen makker met vreugde wordt begroet. Minder luidruchtig is de morgengroet, waarmee mevrouw van Raden haar echtgenoot opwacht; een zwijgend hoofdknikje en een, van zijn kant bijna onhoorbaar "Goeden morgen," en men zet zich aan de ontbijttafel. Nauwelijks heeft Sidin de dampende rijst opgediend, of de kapitein laat zijn gewone stilzwijgendheid varen en begint: "Wij moeten van avond naar de receptie, ik kan je nu niet langer excuseeren, dus je zult me wel de eer willen aandoen van mee te gaan." Verwonderd ziet zijn vrouw hem aan. "Ik had mij immers met je goedvinden voorgenomen om niet uit te gaan?" "Nu ja, dat weet ik wel, maar 't kan eenmaal niet anders, ik bedank er voor om telkens die zijdelingsche toespelingen te hooren; eerst heb ik gezegd, dat je ziek was en te moe of zoo iets, maar nu geeft de Garnizoenscommandant receptie, voor 't eerst na de ziekte van zijn vrouw, en wel voornamelijk om de nieuw aangekomen officieren en hun dames aan haar voor te stellen." "Je behoort nog al tot den nieuwen. Wij zijn hier al een half jaar," zegt Felie gemelijk, weinig ingenomen met het vooruitzicht van zich opneiuw bloot te stellen aan allerlei gepraat, waartoe haar verschijnen aanleiding zal geven. "Zoo lang je nog niet op de officieele recepties bent geweest, blijf je nieuweling. Maar is het zoo erg om je onder de menschen te vertoonen? Of ben je nog zoo'n klein beetje en demi deuil over die meneer..., ik heb nooit kunnen merken, dat je vroeger zoo afkeerig was van hier of daar als reine de l'élégance te schitteren."
[179:]
Zij schuift haar stoel achteruit om van tafel op te staan, toornig lichten haar oogen. "Als je 't wilt, zal ik meegaan, maar zwijg over vroeger, ik..." "Kom doet je dat te veel aan? Misschien is hier wel de een of andere beau cavalier, zooals je dat met je fransche expressies zoo gracielijk kunt zeggen, een naamgenootje van een van de helden van Bertha von Suttner, zooals de andere. Enfin, 't is afgesproken hè? De koetsier moet zijn nieuwen hoed opzetten, alles moet er netjes uitzien, zorg er voor, dan voer je ten minste wat uit," vervolgt hij sarrend en werpt zijn servet op tafel. Daarna gaat hij naar de bijgebouwen en maakt aanmerking over het kipenhok, waar, tegen zijn bevel, een legkip tusschen de slachtkippen is geplaatst. Sidin luistert met neergeslagen oogleden naar de scheldwoorden, die hij aan Kebon moet endosseeren, en onderdrukt een telkens opkomenden glimlach. In de slaapkamer, waarheen Felie de vlucht heeft genomen, hoort zij de hatelijke woorden van haar echtgenoot en zij balt de kleine vuist tot de nagels haar in 't vleesch dringen; met moeite weerhoudt zij de tranen, die telkens in de oogen springen: neen zij wil niet huilen, zij wil het niet, zij zal sterk zijn en tegen haar leed worstelen. Uit het kantoor naast de voorgalerij, verlaat iemand het huis. "Goddank, hij gaat naar de soos," zegt ze halfluid. Daar weerklinkt een vrouwenstem: "Spada! spada!" Felie doopt een zakdoek in de waterkan en tracht hiermee de sporen van tranen te verdrijven.'t Volgend oogenblik is zij in de voorgalerij, waar de vriendelijke doktersvrouw haar met uitgestoken handen tegemoet treedt. "Wat is dat? Een bedroefd gezichtje? Slechte tijding uit Holland?" "Neen," zegt Felie en vertelt, dat zij naar de receptie van den kolonel moet.
[180:]
Mevrouw Brandes begint luid te lachen. "Is dat alles? ik kom er juist voor hier, je mag niet wegblijven hoor, en je heel netjes kleeden, je man heeft me verteld, dat je heel veel mooie toiletten hebt"... "Mijn man?" "Ja, hij is wat trotsch op zijn beauté, maak nu, dat alles in orde is, ik moet naar huis en mijn bruine wat oplappen, die komt alleen bij groote feesten uit de watten, van avond doe ik er voor de variatie roode chrysantemums op, je zult eens zien wat een effect, laatst ben ik met witte gekomen." De beide dames lachen hartelijk en weg wipt ze de trapjes af. Felie blijft haar een oogenblik nastaren en spoedt zich dan eenigszins verlicht naar binnen, om haar garde-robe na te zien. De toiletten met zooveel zorg en smaak gekozen, zullen voor 't eerst hun donkere bewaarplaats verlaten... De kolonelswoning, slechts enkele honderd passen van het kampement verwijderd, ligt als een gloeiende vlek te midden van zwaar geboomte, dat achter en aan weerszijden zijn breede takken over het laag steenen gebouw uitspreidt en lange schaduwen werpt op den breeden weg, waar kiezelsteenen rustig flikkeren in den lichtgloed, die door een menigte lampen naar buiten stroomt en tegelijk een groot rozenperk verlicht tusschen de breede oprijlanen. Door het geboomte heen schitteren de fouragères van 's kolonels adjudant, die beneden, aan de onderste trede van de groote wit marmeren trap, telkenmale, als een dame aankomt, deze met sierlijke beweging zijn arm biedt, om haar, gevolgd door haar echtgenoot, te geleiden tot de plaats waar de kolonel en diens echtgenoote staan om hun gasten te ontvangen. Met onverschilligheid ziet Felie uit de verte de beweging in het groote huis, waar reeds veel bezoekers aanwezig
[181:]
zijn. Fijne gestalten in lichte toiletjs bewegen zich in de binnengalerij tusschen de schitterende uniformen der talrijke officieren. Matrones in kostbare zijden sleepgewaden troonen om een groote tafel, waarop een keurige bloemenmand prijkt, en wuiven zich koelte toe met de kostbare waaiers, terwijl zij in de kleine wipstoelen zachtjes heen en weer schommelen op den rythmus der muziek. Groote en kostbare brillanten versieren het keurige kapsel, of fonkelen in een welgevormd oor. Daar daalt weer de adjudant van de breede marmeren trappen. Felie wordt getroffen door zijn slanke, lenige gestalte. "Wie is de adjudant?" vraagt ze met belangstelling. "Een oude kennis van me: Lebron," antwoordt van Raden verstrooid. "Ah! de voormalige adjudant van den Gouverneur-generaal?" "Dezelfde." Lebron doorboort met zijn oog de duisternis en het blijft gekluisterd aan de naderende gestalte. Het is een rustig oogenblik. Geen andere bezoekers leiden zijn aandacht af. Tot vlak voor hem genaders steekt van Raden hem zijn hand toe, die hij even verward drukt, dan biedt hij Felie met een buiging zijn arm. Zij laat den crème pluchen sleep van haar kleed los en legt haar fijn handje op zijn arm zonder dien bijna aan te raken: zoo schrijdt zij voort, indrukwekkend en fier in het kleed van saumon zijden gaas met souris bouquetten, de taille gedeeltelijk van dezelfde stof als de sleep. Vorstelijk ruischt de zware stof over het marmer. De gesprekken verstommen en aller oogen zijn op de binnentredenden gevestigd. Voor de gastvrouw gekomen, laat ze zijn arm los en hij wijkt eenige passen terug als in een droom. Dan, met volle zelfbeheersching en een beweging als die eener vorstin, wendt zij zich om tot hem."Wilt u mij voorstellen?" komt het half bevelend,
[182:]
half vragend van haar lippen. Het geluid harer melodieuse stem brengt hem plotseling tot bezinning; naast hem staat de kapitein, met hoofd-bewegingen de onuitgesproken vraag beantwoordend, dat dit zijn vrouw is. Heel vormelijk spreekt de adjudant hun namen uit: "De heer en mevrouw van Raden," om daarna weg te snellen de trappen af, waar nieuw aangekomenen op zijn geleide wachten. Als zijn tegenwoordigheid niet meer vereischt wordt, trekt hij zich terug in een eenzaam hoekje der voorgalerij, vanwaar hij half verscholen achter hooge palmen onopgemerkt naar binnen kan spieden naar de verschijning, die hèm, den lion uit Insulinde's bloemhof, zoo vertrouwd en saamgegroeid met vormen en etiquette, een onvergeeflijke fout heeft doen begaan. "Verwonderlijk schepsel, wie toch zijt ge? Waar hebt ge die verschillende eigenschappen aangekweekt, die zich uit uw blik, uit uw houding, uit uw bewegingen zelfs willen openbaren: gevoeligheid, vroolijkheid, gratie, vertrouwen, nederigheid; maar de meest uitgesprokene onder die vele, uw trots. Zijt ge een illusie; dezelfde uit het land mijner droomen? Zijt ge een geluk, bovennatuurlijk in 't leven van hem, die het aanwint." Daar rijst plots de gedaante van den kapitein voor zijn verbeelding en een trek van misnoegen komt op zijn gelaat. Niemand beter dan hij, Lebron, weet diens karakter te beoordelen. Een geluk in 't leven van dien man? Hij ontrukt zich aan zijn pijnlijk denken en begeeft zich naar binnen om Felie zijn verontschuldigingen aan te bieden. Zij ziet hem vriendelijk aan, hem haar hand toestekende, en toeschrijvende zijn droevige stem aan het onaangename van de begane onhandigheid, die zij zoo onmeedoogend heeft doen uitkomen; zij had immers eenvoudig kunnen handelen, alsof haar naam reeds genoemd was; thans voelt zij een innige spijt in haar hart opwellen,
[183:]
even komt zelfs een vochtige glans in haar oog, als zij het droef-sombere gelaat over zich heen gebogen ziet, stamelend een verontschuldiging. Zij wil den slechten indruk wegwisschen en poogt een schertsenden toon aan te slaan, zij wil het aangedane leed herstellen, en met haar aangeboren goedhartigheid lijdt ze met hèm. Hoe kwam ze er toe om zoo te handelen? Zij heeft bij geruchte vernomen, dat 's Gouveneur's adjudant onder Buitenzorg's upper ten bekend is om zijn hooghartige, ephémére afzondering en neerziet, du haut de sa grandeur, op al wat niet hij als een ongerept verleden kan aanwijzen, en Felie heeft haar trots geplaatst tegenover de zijne en de hare heeft gezegevierd. Toch lijdt zij onder de zege over een machtig tegenstander, nu zij die macht tot gruis heeft geslagen; zij wijst op een stoel naast haar en spoedig zijn ze in druk gesprek, hij somber droevig, zij opgewekt levendig, genietend van het haar zoo lang onthouden discours uit de galante wereld. De doktersvrouw stapt in haar "bruine" langs haar heen tikt met een goedkeurend lachje haar even op den schouder, in 't voorbijgaan een paar vriendelijke woorden zeggende. Felie voelt zich bijna gelukkig. "Mogen we op een visite rekenen," vraagt Lebron, opstaande. "Mijn vrouw zal 't een voorrecht vinden met u kennis te maken." "Zijn vrouw! hij is dus getrouwd." Hij drukt even licht haar hand. "Ik beloof 't u; maar... is uw vrouw niet hier?" "Neen, mijn vrouw is lijdende en kan niet tegen de avondlucht, ik ben altijd alleen," zegt hij en verlaat haar met een buiging, om zich in de achtergalerij bij een troepje heeren te voegen, dat luide discussieert overde Rampok-expeditie. De door Lebron verlaten stoel wordt ingenomen door
[184:]
den kolonel, die zich uitput in beleefdheden en zelf een glas port brengt, dat Felie op een guéridon onaangeroerd heeft laten staan. Allen komen om strijd hun compliment maken, haar bijna geen tijd latend de beleefdheid tegenover de dames in acht te nemen. In een hoek der achtergalerij zit mevrouw Maidman met een gelaat, dat flets afsteekt bij de gloeiende gelaatskleur der overige bezoeksters, en gekleed in een gefaneerd kleedje, door slechte coupe haar onbeduidendheid vermeerderend. Met verwonderde oogen staart zij naar de majesteit, die nu aan de zijde der kolonelsvrouw voortschrijdt om aan de vrouwen van hooggeplaatste ambtenaren te worden voorgesteld. Zij is op het punt om een hatelijkgeid te debiteeren als zij ziet, dat Felie het voorrecht heeft Maidman voor zich te zien buigen. Met koelen blik stapt zij langs haar heen. "'t Is of hij gek is," denkt ze bij zich zelf en vergeet, door haar woede tegen haar echtgenoot, een hatelijke opmerking uit te spreken. Mevrouw van Raden voelt zich in Gelangan's society als herboren, haar verschijnen doet allen laster verstommen en de op haar afgeschoten pijlen vallen langs haar neer zonder doel te treffen. Onderscheiden te worden boven velen, aller bewonderende blikken op zich gevestigd te weten, zich bewust te zijn van stille aanbidding van enkelen, is een wierook, wiens geur bedwelmend naar het hoofd stijgt en daar gedachten oproept, die veiliger in den sluimer der vergetelheid rustend, thans een uitweg zoeken en dien... helaas maar al te dikwijls vinden. Edoch de mensch is niet te allen tijde meester van de omstandigheden. Het noodlot knelt ieder in zijn ijzeren greep, sleurt elk sterveling onmeedoogend met zich voort, hem nederstortend in afgrond van ellende, of opheffend tot hoogste macht. Tevergeefs pogen enkelen op leven of dood zich er aan te ontwringen, in dollen wedloop
[185:]
zich los te scheuren, om even spoedig gegrepen en onder satergelach opnieuw in nog sterkere boeien gekluisterd te worden... "Ce n'est que le premier pas qui coûte," denkt Felie, als zij den ochtend na de recptie zich zelf betrapt in gepeins over een toilet, dat zij zal dragen op den eerstvolgenden thé dansant in de societeit "de Eensgezindheid." Wie haar drie dagen geleden zou gezegd hebben, dat ze zich illusies daarvan maakte, dien zou ze verontwaardigd den rug hebben toegekeerd; zij is thans ook ontevreden op zich zelve, telkens visioenen terugdringend van luchtige toiletjs en groen versierde zalen. Zij heeft immers zooveel voorraad uit Europa meegebracht! Mogen haar toiletten al niet den stempel der heerschende mode dragen, hun coupe is onberispelijk, en de vorm der avondtoiletten heeft weinig verandering ondergaan. Bovendien, de grootste aantrekkelijkheid, de gkans der nieuwheid, die de meeste missen, heeft bij de hare nog niet geleden. In de voorgalerij, op de marmeren tafel, liggen geurend frissche rozen pas door haar geplukt. "'t Is beter hieraan te denken, peinst ze en houdt een Homère op een afstand om de schoonheid ervan te genieten. Plots ziet ze verschrikt op, de voetstappen van een paard komen nader. Haar oog zoekt de zon, die nog achter de Rampling verscholen is. 't Is nog niet laat, van Raden kan 't nog niet zijn. De ochtenduurtjes zijn haar persoonlijk eigendom. Als Otto naar de frobelschool en haar man naar zijn dienst is, kan ze zich zelve zijn; dan geniet ze van de milde natuur, van de frissche berglucht, die haar levenskracht brengt voor den verderen langen dag; zij waardeert die ochtenduren als een kostbaren schat. Met verruimd hart slaat ze den blik op, bij het langzaam voorbijgaan der hoefslagen. Vlak
[186:]
langs haar op den grooten weg passeert Lebron op een prachtig zesvoet Sandelwood paard. Met hoffelijke beweging groet hij en ziet haar lang aan; zij buigt licht met het hoofd en voelt dat een gloeiende blos haar naar de wangen stijgt. Voor 't eerst, sedert zij daar wonen, ziet ze hem langs komen. Een troepje dames gaat in vroolijke scherts voorbij haar woning; één neuriet: L'adjudant et sa montu... re, en kijkt schuw naar binnen, waar Felie zich achter de palmen heeft verscholen. Zij kunnen haar niet zien en slenteren langzaam voorbij, met luid geklikketik der slofjes over de grind. "Wat is hij mooi, ce bel Armand," zegt een der dames en oogt Lebron na. "Kom, stel je niet zoo gek aan, Mien, hij is immers getrouwd," berispt een andere. "Toch vind ik hem mooi, net een man voor de godin, hij is tot over zijn ooren op haar verkikkerd." "Heeft hij je dat verteld?" vraagt er eene, Mien wantrouwig aanziende, wat haar toorn in hooge mate opwekt, en haar de aan haar broer gedane belofte doet over 't hoofd zien. "Ik mag 't eigenlijk niet vertellen, maar 't is ja immers geen kwaad?" "Neen heelemaal niet, toe vertel gauw," klinkt 't van verschillende zijden en nieuwsguierig dringen de dames dichter naar de spreekster. "Allah nu niet," zegt Mien, de troep komt thuis, laten wij naar binnen gaan, anders worden jullie mannen boos, dat de soldaatjes de halsjes zien schemeren door die doorschijnende kabaja's." "Flauw kind, alsof die lummels daarop letten, je maakt ons zeker wat wijs." Deze beschuldiging kan Mien zich niet laten welgevallen, en alleenlijk om te bewijzen, dat zij de waarheid sprak, levert zij onder het zegel van eeuwig stilzwijgen het haar toever-
[187:]
trouwde geheim in de handen van eenige onmeedoogende vrouwen, die straks, onder het eten van een portie roedjak, sluimerend-menschen-voelen gaan ontrafelen en dompelen in haar eigen verfijnd gemeene, dubbelzinnige gesprekken over sexueel leven. Behoefte gevoelend om uiting te geven aan wild opbruisende gedachten, heeft Lebron in een onbewaakt oogenblik aan Mientjes broer, een oud academievriend, zijn zoet geheim verraden. Tot laat in den nacht hebben ze buiten de Societeit in het maanlicht zitten praten, met de breede uitgestrekte aloon aloon vóór hen, waarover heen Lebron's blik zich verloor in den zwarten horizon, donker optintend en gestadig verlicht door vurige rookpluimen opgestuwd uit afgrijselijken kratermond van werkende vulkanen. De Bloeme heeft getracht hem te kalmeeren en gepoogd, herinnerend aan zijn lieve echtgenoote, het evenwicht in zijn gedachten en wenschen te herstellen; doch vruchteloos, telkens drongen opnieuw tranen in de starende oogen. "Wat een vrouw! wat een vrouw!" kwam het herhaaldelijk van zijn lippen."De incarnatie van een heerlijk visioen, dat sedert mijn prille jeugd voor mijn verbeelding opdoemt." Met gebogen hoofd heeft hij geluisterd naar de vermaningen van zijn vriend; dan zich plotseling oprichtende en hem met fonkelend oog doordringend aanstarende, sprak hij: "Er is een recht in de natuur, sterker dan plicht, sterker dan het moederschap, dan de wet: 't is de liefde." De Bloeme voelde innig medelijden met den ouden makker; hij wist, dat hij een diepe wonde ging slaan, toch aarzelde hij niet ze toe te brengen, en met de hand op den schouder van zijn vriend, hem daarbij ernstig in de oogen ziende, fluisterde hij: "Denk er aan
[188:]
wat te Batavia gebeurde, zij heeft zooveel geleden." Lebron voelde de kleur uit zijn aangezicht wijken en drukte de hem toegestoken hand. "Je hebt gelijk... ik zal aanvragen om ingedeeld te worden bij de troepenmacht van Rampok."
| vorige pagina | inhoud | volgende pagina