doorzoek de gehele Leestrommel
Mas Ranoe: Vrouw 's-Gravenhage: N. Veenstra, 1900
Zoo scheidden zij. Buiten sloeg de gardoewachter elf slagen op de tong tong. In aller ijl liet Lebron zich met een dos á dos naar zijn hotel brengen, wild joeg het bloed door zijn aderen, en teekende roode vlekken op zijn voorhoofd. "Dat zullen we eens zien...geweigerd," zei hij in toomlooze drift, de vuisten ballend.
Een lichte gestalte trad met wankele schreden langs het water van Molenvliet, steeds verder en verder de kampong in, bij elken boom, bij elke struik een oogenblik stilstaande, dan willoos voortgaande den weg op naar Matterman. Zij droeg een dunne kabaja en de nachtwind kuste de zijden lokken, die achteloos om de schouders golfden. Bij het huis van Raden Saleh, sloop ze als een schuwe nachtvlinder tusschen de hooge alang alang in den tuin, dáár ontwaarde haar oog den Samnbodjaboom, zijn bloemenkroon fier omhoog heffend. Wéer brandde het kleine lampje tusschen dik gebladertje, wéér vluchtten zwermen kraaien schreeuwend heen... wéér verrees dreigend de wraakgeest... Het deerde de eenzame niet.
[226:]
Toen zij langzaam terugkeerde, torste haar hoofd een bloemenkrans, en tusschen het golvende loshangende haar hingen sneeuwwitte kleken als de tooi eener bruid. Zoet gemurmel van vlietend beekje suisde in haar oor. Langzaam richtte zij haar schreden daar heen en van de lippen ruischte zachtkend Ophelia's lied. Sereen was de stilte in het nachtelijk uur; slechts het gefluister der koelte verzelde haar gezang. De slanke gestalte stapte droomende verder en drukte innig de bloemen aan 't stervende hart, toen verstomde de natuur, de sterren weken terug in het wolkenmeer... In de stilte van den nacht weerklonk plots het klagend gehuil van een kampong hond; en daartusschen heel flauw, telkens zwakker Hamlets afscheidslied... Toen alles stilzweeg en haar stem niet meer klonk, kwam met snelle passen een Europeaan langs de beek; hij hield zijn schreden in en zag in het water een lichtende plek; van dien kant kwam heel flauw een zacht gekreun. Pastoor Terbraak, die van een doodsbed huiswaarts keerde, wenkte den hem vergezellende bediende en na eenige krachtsinspanning gelukte hen hun, eenige boomtakken aaneen te vinden en de drijvende naar zich toe te halen. Verschrikt deinsde hij terug, toen hij de drenkelinge herkende. "O mijn God, erbarming!" kwam het steunend van zijn lippen. Hij trok haar op den kant en wendde de drenkelingkuur aan. Huiverig week de Inlander terug voor de tallooze sambodjas, die door het water verfrischt heur hel-witte kelken omhoog hieven. Na herhaalde pogingen had de geestelijke de levensgeesten teruggeroepen. Zij opende de oogen en staarde wezenloos om zich heen; haar oog rustte op de sambodjas en met een glimlach, ontspannend de strakke trekken,
[227:]
>als uit marmer gehouwen, deed ze een poging om te zingen: "Dou... te." Machteloos zonk toen het hoofd weer terug. "Waanzinnig"... fluisterde treurig de geestelijke en streelde medelijdend haar kille hand. Plots scheurde de nevel vaneen. Als opgeschokt uit chaos van oneindig donker, voer de geest nog eens terug in zijn brooze omhulsel, bezielend het wit-blanke lijf, zoo koud, zoo nat, aan den oever van 't stroomend beekje, zacht rimpelend in maanlichts zilveren glans. Een smartkreet trilde klagend en kliefde den wazigen nacht. "Ach vader... ik sterf... gevloek!"... Toen verstomde de stem en smolt weg in een zucht. Liefkoozend streelde des grijsaards hand het klamme voorhoofd, als marmer zoo wit...
Aan de aarde ontvlood een zondares... Een engel herwon het paradijs.
EINDE.
| vorige pagina | inhoud