doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Mas Ranoe: Vrouw
's-Gravenhage: N. Veenstra, 1900


[59:] V.

"Zoo zoo! zijn we er al? Dag mijnheer Wisse, hoe gaat 't?'
De eigenaar van 't hotel kwam, beleefd groetend, de nieuw aangekomenen te gemoet. "U is laat Kapitein, onze andere logé's zijn reeds met den vorigen trein aangekomen; ik heb een mooie kamer voor u, mevrouw," zei hij mee opwandelende. "Heeft u een goede reis gehad?"
"O voortreffelijk, heerlijk," antwoordde de kapitein.
"Wilt u mij meteen de badkamer wijzen? Ik verlang naar een bad van zoet water," verzocht mevrouw.
"Hier vlak tegenover ons, in dat kleine gebouwtje, daar zijn er drie tegelijk en hier is uw kamer."
Met een buiging verliet de beleefde hotelhouder zijn logés.
De kamer was ruim en frisch en gaf uitzicht op een groote vierkante galerij, waar een tafel met eenige stoelen stonden. Aan den overkant zag men de deuren der badkamers.
Een Inlandsche jongen was bezig schoone lakens over de bedden te leggen, anderen liepen af en aan om 't waschwater in de lampetkannen te doen, en onderwijl brachten eenige koelies reeds de hutkoffers.

[60:]

"Spreek jij maar met de koelis, ik moet mij gaan melden," zei de kapitein met een blik van welgevallen in den spiegel ziende. Daarna stapte hij in een dos á dos. "Plas biroe" gebood hij den vragenden koetsier.
"Vraag in de keuken wat rijst voor het kind," zei Felie den kleine op haar arm nemende. Hij vond 't bljkbaar heel prettig in de nieuwe omgeving en waggelde, kleine vreugdekreetjes uitstootend, van den eenen stoel naar den anderen.
De moeder genoot van 't blijde kinderspel en ving hem teleksn op in haar armen; dan wees hij op mariam, doe met een bordje dampende rijst kwam aanloopen. "Mamah djoega man" [Mama ook eten.], zei hij en duwde zijn moeder telkens een stukje kip in den mond. Mariam pakte intusschen gedeeltelijk de koffers uit, legde een schoone sarong en kabaja voor haar meesteres gereed, en ging daarna met het kind naar buiten.
Mevrouw Van Raden bleef alleen. Haastig trok ze haar kleeren uit en sloeg een kimona om. De haarspelden had zij uit haar coiffure getrokken en nu golfde het donkerblonde haar in al zijn rijkdom om haar schouders. Een gevoel van behaaglijkheid daalde over haar neer, zij nam het kleine boekje uit de reistasch en zette zich hiermee op den rand van 't bed, het vlug doorbladerend tot ze de bladzij vond, waar Tuinen's hand deze woorden neerschreef: "Kies uw weg een wees gelukkig!"...
Lang bleef ze in gepeins op de woorden staren; tevergeefs haar hersens pijnigende om de beteekenis er van te begijpen. Een zucht ontsnapte haar boezem. Dan, als een heerlijk visioen van vrijheid, geluk en liefde drong zijn bede tot haar hart, daarin balsem uitstortende over de schrijnende wonden, zoo vaak met ruwe hand haar

[61:]

toegebracht. Tranen welden in de droeve oogen, in een weldadigen stroom ontlastend het geprangde gemoed. Met diepe vereering drukte ze haar gloeiende loppen op de beschreven bladzijde, nat van tranen. Geen beleedigende woorden van liefde en hartstocht schreef zijn hand daar neer, geen banale vleierij, die zoo vaak tegen het voetstuk der gehuwde vrouw opkruipt en helaas de ladder wordt, waarlangs zij afdaalt om die nimmer meer te bestijgen.
Lichte schokken doortrilden het schoone lichaam, en zachte snikken werden gesmoord in 't kussen, waarin ze haar aangezicht verborg,
Arme Felie! wie zal u helpen den weg in te slaan door Thunen bedoeld, wie kan u de vrijheid hergeven waarnaar uw hart dorst? Een woedende Cerberus verspert u den weg tot het geluk, de ijzeren ketens, waarin de rozen huwelijksband is omgesmeed, houden uwe teere polsen omkneld, vergeefs poogt gij ze los te rukken, zij zullen uw zwakke leden wonden en u steeds vaster knellen in haar greep....
De zangerige stem van Mariam wekte de jonge vrouw uit haar gepeins; zij stond op en schikte den rijken haardos terecht. De spiegel aan de overzijde weerkaatste de heerlijke gestalte, zij zag de treurige uitdrukking op haar eigen gelaat en schrok." O mijn God! is dat liefde, die mijn hart is binnengeslopen, is dat het eeuwige, onveranderlijke gevoel, door de dichters bezongen?" Daar kwamen haar de versregelen van Tollens te binnen: "Niet altijd is liefde bestendig van duur, Hoe snel zij den boezem doet jagen." Een koude rilling vergezelde den blos van schaamte, die haar naar de wangen steeg. "Wie weet voor de hoeveelste maal Thunen deze gevoelens reeds had opgewekt," peinsde ze, en toegevens aan een spontaan opkomend gevoel van weerzin, rukte ze de bladzijden uit het boekje en scheurde deze in microscopische stukjes, die geruischloos om haar heen op den grond vielen. Dan sloot ze het boekje in

[62:]

de kast, met geweld de gedachte aan hem van zich afwerende, en spoedde zich naar de badkamer.
Het was reeds twaalf uur en de bel voor 't middagaeten luiddevoor de eerste maal; eenige heeren zaten aan 't tafeltje vóór de badkamers en oogden eenigszins verwonderd de slanke gestalte na, die er uit trad.
Gehuld in een ruime lila zijden kimona, bezaaid met losse donkerroode chrysanthemums, die wedijverden in frischheid met het kleurtje, dat het koele bad op haar wangen had getooverd, schreed Felie langs hen heen. 't Zware haar viel in golven om haar schouders. In de krullen, die het gelaat omlijstten, fonkelden geldere waterdroppels en deden denken aan de morgenroos. De prachtige vormen werden heerlijk gemodelleerd door het fijne weefsel, dat in rijke plooien om haar leden viel: zij was slank en toch waren haar vormen vol en weelderih, haar gang fier en vol gratie. Zooals ze daar voortschreed, was zij een getrouw beeld der Grieksche Aspasia.
"Dat is de beauté van de Narmada," fluisterde een der heeren.
"Nou, ze mag er zijn; maar hoe weet jij dat, de Narmada is pas aan?"
De ander lachte meesmuilend. "God man, eer van avond 't schot valt, kent heel Batavia de geschiedenis der Godin; let maar op. 't Moet een fameuse idylle geweest zijn."
"Dat laat zich hooren, sakkerloot! Zij is de zonde waard, en wat moet je op zoo'n schuit anders uitvoeren. En de dolende ridder is ook hier?"
"Natuurlijk, maar niet in 't hotel, hij is onder geleide van een oude cicerone naar de Nederlanden meegetroond."
"Zoo'n stommerik; maar apropos, je bent au courant.... e..."
"Waarachtig niet te verwonderen, ik kom juist van Priok; de Narmada had een ham voor me aan boord, en

[63:]

bij de vraag: "Hoe is de reis geweest?" kwam de bom los."
"Dat kan je begrijpen; en je ham?"
"Die zou ik verduiveld in den steek gelaten hebben, als de administrateur er mij niet aan had herinnerd."
"Ach kom! Was je zoo getroffen door die weeke sc/Ene?"
"Neen, niet door die amourscène, maar wel, dat ik die duivelin van een Mariam aan boord zag."
"Nou, wat zou dat, je bent toch niet afkeerig van een aardig bekje, of heeft de deerne je afgewezen?"
"Neen, mijn waarde heer, ik stelde ze gelukkig nooit daartoe in de gelegenheid; maar zij zij ménagère bij Van Raden geweest en presteert nu diensten als baboe der familie, ploertig h/E?"
"Ontzettend!"
"Begrijp je nu, waarom ik bijna mijn ham in den steek liet?"
"Eenigszins; maar zou niemand hem eens attent kunnen maken op zijn infame handelwijze?"
"Ik geloof niet, dat iemand 't hier weet, en ik waag er me niet aan, om mij met andermans zaken te bemoeien; buitendien; laat maar loopen, er zal wel een schandaaltje komen en dan is 't vanzelf uit, in de Oost komt immers alles terecht. St., daar heb je h/Em."
Met korte, driftige stappen en luid sabelgerammel ijlde kapitein Van Raden zijn kamer binnen, waar zij zijne vrouw vond, bezig zich te kleeden voor de rijsttafel; zijn oogen fonkelden, hij scheen zeer opgewonden. Zijn binnenstuiven trof haar onaangenaam. Hij wierp sabel en pet op den divan en kwam uitdagend voor haar staan. "Je zult wel kekker zijn, hè? Ik ben op Borneo geplaatst, over acht dagen vertrekt de boot," en woedend op en neer loopend, riep hij Mariam.
"Jij zoekt een anderen dienst, begrepen? Naar Borneo wil ik je niet mee hebben."

[64:]

"En ik wil haar niet missen, zei Felie, vooral niet daar, waar de bedienden zoo slecht zijn; bovendien heeft ze altijd haar best gedaan."
"Dat mankeert er nog maar aan; ze gaat niet mee."
Haastig maakte de kapitein zich gereed voor de lunch, terwijl zijn vrouw buiten in de voorgalerij zat, trachtend te verbergen haar diepe ontroering van wildopslaande smart.
Alsof een zweepslag haar trof, was ze ineengekrompen en had zich kreunend in een stoel laten neervallen. Als een spook, opdonkerend uit de schaduw van 't dicht geboomte, zag ze haar aangrijnzen het noodlot, bang voorgevoelen van iets vreeselijks dat komen zou.
"Ik ben klaar, laten wij aan tafel gaan," sprak hij norsch en ging haar vóór in de breede galerij.
Zwijgend liep ze achter hem aan met de oogen volgend de rij van gemaakte schel-kleurige bloemen, contrasteerend met 't helwit van 't tafeldek.
't Was reeds laat; slechts enkele plaatsen bleven onbezet, van habitué's nl., die 't middagmaal in de benedenstad gebruikten. Een Inlandsche bediende schreed rustig voorwaarts en wees buigend de plaatsen aan, waar, op gestreken servetten, 't nummer der kamer geschreven stond.
Tegenover hem stond een heer op om hen te groeten, 't was de administateur der Narmada.
Van Raden's ontevreden houding en stilzwijgen trokken aller aandacht.
"'t Is om woedend te worden," dacht Felie en zon op een middel om haar vertoornden echtgenoot in betere stemming te brengen, doch vruchteloos. Geheel toegevende aan zijn opkomende drift, verliet hij de tafel, voordat zijn vrouw gereed was. Dat hij dat deed, om haar te ergeren, bleef onder de aanzittenden niet onopgemerkt en menige blik van verstandhouding werd gewisseld.
De administrateur poogde druk pratende haar uit haar

[65:]

verlegenheid te redden. 't Was immers al te erg, zooals die man zich aanstelde.
Plots viel haar op 't lijf, in wat een scheeve positie zij eigenlijk verkeerde; een donkere blos steeg haar naar de wangen. Zij groette vluchtig het gezelschap en spoedde zich naar haar kamer, waar Van Raden nog geheel gekleed op en neder liep.
Eenigszins gekalmeerd door haar spoedig nakomen, begon hij zich te ontkleeden en viel met een plof neer in 't groote ledikant.
Buiten goot de gloeiende midagzon brandende stralen over het landschap; al de deuren der logeerkamers waren gesloten, om 't weinige koelte, daar nog van de ochtendfrischheid overgebleven, zorgvuldig binnen te houden.
Mariam was gaan eten en nog niet weer teruggekeerd; juist wilde Felie, toegevende aan een gevoel van loomheid, zich uitstrekken op den divan, toen de kleine Otto, pas ontwaakt uit zijn middagslaapje, zich oprichtte, en verwonderd rondziende in de vreemde omgeving, aanstalten maakte om te gaan huilen. Felie, vreezende dat hierdoor Van Radens vaste slaap zou gestoord worden, nam het kind met zich mee naar buiten in de galerij v/OOr hun kamer, en trachtte het bezig te houden.
In de verte naderde met loomen tred, zacht wiegend het lenige bovenlijf, de donkere gestalte der baboe, opduikende uit de schaduw van hoog geboomte.
"Wat heb je gekocht?" vroeg mevrouw Van Raden werktuigelijk, ziende den voorraad pakjes, doen zij in haar slendang droeg.
"Obat nja," antwoordde ze vriendelijk, met bescheiden nederigheid haar njonja iets aanbiedende, dat geleek op een dikke kruidenzal en met de andere hand het kind een versche pisang goreng voorhoudende.
Otto greep met begeerige knuistjes naar 't heerlijke

[66:]

goed en zette zich naast Mariam, die zich aan Felie's voeten had neergevlijd.
Mevrouw Van Raden bezag nauwkeurig het groen-gele mengsel; zij wist zich nog te herinneren uit haar kinderjaren, dat het djamoe heet.
"'t Is zoo goed, als mevrouw moe is, voor de speiren, njonja maoe."
Felie wilde het wel eens proberen, zij voelde zich inderdaad erg afgemat en dof. Misschien zou de djamoe haar wat opwekken.
"Baik betoel nja, soenggoe mati," ['t Is heusch goed, werkelijk] vervolgde Mariam het pakje in de vorige vouwen brengend.
Felie rilde. Wat was dat, had zij koorts?
Dien avond uitte de Administrateur zijn leedwezen aan den kapitein Van Raden over de afwezigheid van diens echtgenoote aan den avondmaaltijd. Hij verzocht zijn respects over te brengen; hij kon haar niet meer zien; morgen zou de Narmada haar reis langs de kust voortzetten.
Mariam trad onhoorbaar binnen in de kamer harer mesteres; geluidloos stapte ze langs het kleine ledikantje, waar een geregelde ademhaling getuigde van een rustigen slaap van 't kind.
Behoedzaam sloeg ze de ruime plooien der klamboe ter zijde en wierp een blik op de heerlijke gestalte van Felie, die zonder kabaja, het hoofd op de blank-blanke armen, neerlag, als marmer zoo bleek; de kond/E was losgegaan en de rijke haardos, waaruit gouden vonkjes optintten, viel in bevallige golven om 't heerlijk ovaal van 't reine gelaat.
Een ondeelbaar moment blikte zij neder op de rustende vrouw, dan kwam 't van haar lippen zangerig en zoet: "Minoem nja.' [Drink mevrouw.]

[67:]

Felie opende langzaam de oogen en richtte zich half op, met groote teugen drinkend het groenachtig vocht; dan walgend van den prikkelende smaak, reikte ze de meid het ledige glas over.
"Sekarang piedjit nja." [Nu masseeren, mevrouw.] En de kleine hand gleed zacht streelen over de blanke leden. De spieren ontspanden zich, een lang gerekte zucht ontglipte aan de bleeke lippen, toen viel ze in een rustigen slaap.
Voorzichtig sloot Mariam de klamboe en sloop weg, achterlatende in de benauwende atmosfeer een geur van gele tjempakka's, waarvan ze er een onder 't hoofdkussen had gelegd.




vorige pagina | inhoud | volgende pagina