doorzoek de gehele Leestrommel
Mas Ranoe: Vrouw 's-Gravenhage: N. Veenstra, 1900
Het goede resultaat der djamoe openbaarde zich reeds den volgenden morgen, toen mevrouw Van Raden geheel verkwikt en tintelend van levenslust aan de ontbijttafel verscheen; alle bange zorgen en angstige voorgevoelens hadden zich opgelost in zalige rust en volmaakte kalmte. Volop genoot zij van de heerlijke natuur om haar heen. Zij had een wandeling gedaan met Otto en Mariam, eventjes maar een kijkje genomen langs de prachtige toko's van Rijswijk. Heerlijk mooi was de ochtend en frisch tintten op de bloesems uit het eeuwige groen. Hoe was in enkele jaren hier alles veranderd; hoe had Europa's beschavende hand wonderen verricht. Zij liepen langs het klooster der eerwaarde zusters, waar zij als kind twee jaren had doorgebracht, twee heerlijke, onvergetelijke jaren, in de reine kinderatmosfeer. Hoe had ze gesnakt naar 't terugzien van dit alles. Als een flauw lichtbeeld trokken ze nog eens voorbij, die jaren, vaag opdoemend uit het lang verleden. Toen weer naar het hotel, waar de menatoe wachtte om 't waschgoed in ontvangst te nemen; vlug de dagtaak aanvaard, met iederen zonsopgang terug-
[69:]
keerend, zonder verschooning voor leed of voor smart... Onwillekeurig, toen zij neerzat in de galerijk v/OOr haar kamer, aanhoorende het monotone geluid van den waschman, die haar het goed voortelde, kwam telkens voorgevoel van naderend onheil aandeinen, om plots verdrongen te worden door spontane blijdschap. Nu eens dwaalde haar blik kwijnend langs de lange galerijen van de overzij, waar touwen waren gebonden van den eenen pilaar naar den anderen, en de kleederen der logés, uitgehangen, zachtkens heen en weer waaiden om te drogen, dan bleef hij rusten op het zachte groen van een tamarinde, onder welks schaduw Otto spelend neerzat in gezelschap van Mariam, die 's nachts een bezoek aan panglima Prang Mangli had gebracht, na 's kapiteins plannen vernomen te hbben uit den mond van den hoteljongen, die getuige was van het luide gesprek des middags in de slaapkamer. De oude had haar in een klein pakje van pisangblâren eenige bloemen en kruiden meegegeven en gezegd, dit onder mijnheer's hoofdkussen te leggen, waarna zij geen angst meer behoefde te hebben. Zij was onder een goed gesternte geboren en naar zijn berekeningen was de uitkomst gunstig geweest, zij zou meegaan. Batavia's society was niet tevreden over den loop, die de zaken namen. Als hongerige wilven loerde het schandaallievend publiek op de ontknooping van den roman, die volgens aller verwachting in een publiek schandaal moest eindigen, slechts noode gaf het 't interessante onderwerp prijs, dat door het aanstaande vertrek der familie naar Pontianak in belangrijkheid begon af te nemen en met de ebbe zou meegevoerd zijn naar volle zee, als niet plots een vloedgolf, hoog opbruisend teruggestroomd was naar de kust. Men was gewaar geworden dat Thunen in de nabijheid dier plaats woonde. Thans was het duidelijk, waarom aan kapitein Van
[70:]
Raden na zijn terugkomst van verlof, Borneo als garnizoen was aangewezen, terwijl een plaatsing op Atjeh verwacht werd. Thunen's relatiën in de groote wereld, dagteekenend uit tijden, toen zijn vader als lid van de Rekenkamer en zijn moeder als ster onder Batavia's schoonen, grooten invloed hadden aan het hof, hadden hem dit ingrijpen, zelfs in militaire aangelegenheden, gemakkelijk gemaakt. Men had dit kleine genoegen, dezen geringen dienst den zoon van den Oud-Resident gaarne toegestaan. Sommigen hadden hem het gouvernement zien binnengaan, enkelen gingen zoover, te durven beweren, dat zij hem over een overplaatsing hadden hooren spreken. De verwondering steeg echter ten top, toen op de passagierslijst, in de couranten vermeld, wèl de naam der familie Van Raden voorkwam, doch die van Thunen ontbrak. Met kloppend hart keek Felie naar de heen en weer gaande menschenmenigte, telkens meenende in den een of anderen naderende Europeaan de bekende figuur van Thunen te herkennen, tot op het bepaalde uur de boot naar Pontianak haar anker lichtte en uittrad tusschen het mastbosch, dat zich boven de wateren in de haven van Priok verhief. Toen de boot langzaam was weggevaren, kwamen twee heeren uit een der reusachtige loodsen en sloegen den weg in naar het station. De jongste der twee bleef nog even staan en wendde zich om, met de hand boven de oogen starende in de richting, waar het schip met reuzenschreden wegstoomde. Een wolk daalde neer over het vreede voorhoofd. "Kom," zei de heer Bolk en lei zijn hand op den schouder van den jongen man, dezen met zijn goedige oogen vriendelijk aanziende. Thunen, zich geweld aandoende om niet in snikken uit te barsten, rukte zich los van de plek, waar hij een laatsten blik had geworpen op hetgeen hem dierbaar was. Willoos
[71:]
volgde hij den ouden heer in den gereedstaande coup/E van den trein naar Weltevreden.
Vaalgrijs tusschen hoog opschietend geboomte, verrijst eene eenvoudige woning aan het einde van een groote laan djohar-boomen in de hoofdplaats Pontianak. Flauw schijnsel eener petroleumlamp verlicht het gelaat eener bleeke vrouw, die kwijnend licht uitgestrekt op een divan in de binnenkamer. Om haar heen doodsche stilte, slechts bij tusschenpoozen gestoord door het heen en weder loopen van een inlandsche vrouw, die op de gewone, bijna onhoorbare wijze haar meesteres bedient, telkens het levenslustige kind vermanend, wiens vreugdekreten flauw van uit de bijgebouwen, waar hij met zijn baboe speelt, dordringe nen der zorgzame moeder telkenreize verschrikt doen opzien. Aan de veelkleurige kabaja, gesloten door een juweelen speld en strak over den, in een koetang hoog opgebonden boezem, herkennen we Mariam. Aan de veelkleurige kabaja, gesloten door een juweelen speld en strak over den, in een koetang hoog opgebonden boezem, herkennen we Mariam. De door angst en zorgen matte gelaatskleur is verdwenen en heeft plaats gemaakt voor een gloeiende tint. In haar oog fonkelen opnieuw groote diamanten kraboes, evenals het onmisbare stel breede gouden ringen aan de vingers. Een langdurige, slepende ziekte hield de echtgenoot aan haar lijdenssponde gekluisterd en hergaf Mariam de oude rechten in de woning van den kapitein. Zij wist zich onmisbaar te maken, niemand vermocht als zij de zwakke leden der blanke vrouw te piedjitten; slechts uit haar hand nam de kranke haar avonddrank, waarin de sluwe vrouw nooit verzuimde het een of ander bedwelmend middel te mengen, opdat zij in het avonduur ongemerkt de woning kon verlaten om een herdersuurtje te smaken met den djoeroetoelis van den sultan, die haar in een bamboehuisje, verscholen achter zwaar geboomte, elken avond afwachtte. Soms liet zij den gelukkigen minnaar vergeefs naar haar
[72:]
komst uitzien, als zij beloofd had den Chinees, die haar de juweelen kraboes op afbetaling verkocht, te bezoeken en aan den zoon uit het Hemelsche rijk haar gunsten wegschonk, in ruil voor de som, die de sluwe Chinees haar gaarne had kwijtgescholden als zij had willen toestemmen om zijn huishoudster te worden, wat door háár telkens van de hand was gewezen. Voor geen geld zou ze het herwonnen terrein prijsgeven; zij wist immers uit de voorspellingen van den doekoen, dat Allah haar weer de oude plaats in het huis en het hart van de kapitein zou toekennen; de lichaamlijk nog wel sterke, maar geestelijk geknakte vrouw zou haar binnenkort niet langer in den weg staan om haar doel te bereiken. Bij de eerstvolgende nieuwe maan moest zij de laatste dosis toedienen, daarna zou onverbiddelijk het gesloopte lichaam ineenstorten. In stilte genietend van het blijde vooruitzicht, stond ze voor den spiegel het ravenzwart haar uit te kammen, bij zich zelve overwegende, hoe knap de Banjoereesche doekoen toch was. In heel Java zou men zijn weerga niet vinden. Aan het oog van den meest geoefenden geneesheer ontsnapte de ware kwaal der Europeesche vrouw. Geheel gerust, innerlijk schaterlachend, verliet Mariam de kamer bij het ochtendbezoek van den jongen arts aan haar meesteres. Het kruidje, dat in Borneo's wildernis groeit, waar geen Europeaan ooit doordrong en dat slechts aan enkelen der bevolking bekend is, bleef een geheim voor de medische faculteit en nog dagelijks worden slachtoffers ten grave gesleept, wier heengaan aan tering of andere slepende ziekte wordt toegeschreven. Mariam had juist de van bloemengeur doortrokken haardos in een sierlijken kondé gewrongen en met coquette beweging een kostbare speld, geschenk van den Kapitein, daarin gestoken, toen haar aandacht getrokken werd door
[73:]
stemmen van Europeanen in de voorgalerij. Voorzichtig glurend door de reten der jaloezie/En, zag ze de bezoekers in het aangezicht, en haar oog ontmoette den gloeienden blik van een donkeren vrouw, die met haar echtgenoot en kapitein Van Raden bij den ziekte zat. Zij leende ingespannen het oor, doch kon niets van het gefluisterd gesprek der dames opvangen. Daar weerklinkt Van Radens stem om de dranken; Mariam spoedt zich naar achteren om ze uit te geven. Dat er ook nu juist bezoek moest komen; zonder haar tusschenkomst kon de huisjongen niets brengen; zij droeg de sleutels van alle kasten bij ich. Ook werd haar aanwezigheid vereischt bij Otto, die binnenstormde en om zijn avondeten vroeg. "Kom hier, ati makan, [Hartje, eten!] niet naar voren loopen, ada tamoe [Er is bezoek.]," zei ze, het kind naar zich toetrekkende. Otto kneep haar met zijn stevige handen in de wangen, dat de trane nhaar in de oogen sprongen, en gilde uit al zijn macht: "tra maôe, tra maôe [Ik wil niet.]." Op zijn overmoedig geschreeuw kwam de bezoekster even naar achteren om den kleine te zien; tegelijk zag zij met critischen blik naar Mariam, die zich verlegen had teruggetrokken in een hoek der achtergalerij. "Wie is dat?" vroeg Mariam aan de baboe, wier groet door de dame vriendelijk beantwoord werd. "Njonja Sebandar, katta nja, pienter sekali, pranakan Djoekja," [De vrouw van den ontvanger, volgens zeggen erg knap, een nonna van Djocja.]"
[74:]
lijke aangelegenheden liep, had Felie van haar ziekte verteld en haar volslagen lusteloosheid en onmacht om iets ui tte voeren, wat door van Raden gehoord werd en hem minachtende blikken naar den kant zijner vrouw deed werpen. Het ontsnapte echter aan zijn opmerkzaamheid, dat de bezoekster zijn vrouw overreedde om Inlandsche medicijnen te gebruiken. "Morgen kom ik u opzoeken, geef mij dan een gedragen kleedingstuk mee; maar zorg, dat niemand het ziet, mijn man wil volstrekt niet, dat ik mij met doekoens inlaat," vermaande zij fluisterend. Den volgenden dag toen de ochtenddienst den Kapitein in de kazerne riep, kwam njonja Sebandar het beloofde kleedingstuk zelve halen. Felie had een nachtkabaja tot een klein pakje gerold en gaf haar dit ongemerkt over. "Is er niemand?" vroeg de bezoekster angstig rondziende. Zij vreesde niets zoozeer als de opmerkzaamheid van Mariam te trekken. Felie stelde haar lachend gerust, innig dankbaar voor de aangeboden hulp door Indische dames zoo gaarne belangeloos verstrekt. Vier, vijf dagen verliepen, zonder dat de vrouw van den ontvanger zich vertoonde; eindelijk, den zesden dag op 't zelfde ochtenduur, kwam zij de kabaja terugbrengen, de zieke aanradende een klein, in wit katoen genaaid pakje, voortaan bij zich te dragen en 's avonds vóór het naar bed gaan eenige van de pitjes te eten, die zij haar overreikte. "Nu kom ik voorloopig niet meer bij u, anders trekt het de aandacht," zei ze bij het afscheidnemen en sloop voorzichtig weg, uit vrees, dat de dokter haar zou zien en achterdocht zou krijgen. Nieuwe maan teekende zich in een klein, bijna onzichtbaar streepje aan het uitspansel; het was de datum
[75:]
waarop Mariam haar laatste dosis moest toedienen, nauwkeurig volgens instructie van Pa doekoen bereid. Reeds lacht een onbezorgde toekomst in 't verschiet, als zij haar meesteres met grage teugen den bouillon ziet drinken en de Kapitein 's morgens de door haar hand bereide koffie met genot opslurpt. Maar wat was dat?... Ditmaal bleef het middel, waarop haar hoop was gevestigd, zonder uitwerking en vol ontzetting zag zij den volgenden morgen haar meesteres naar de courant grijpen en die met ongewone belangstelling doorlezen. Van Raden maakte bij zich zelf de opmerking, dat het was, zooals hij wel dacht, "tinkahs" [Kuren] en anders niets, en nam de dagbladen weg, waarin zij, sedert zij daarin Thunen's ontslag van de estate te Borneo had gelezen, geen oog meer sloeg. Deze had, te Batavia zijnde, aan den hoofdadministrateur zijn ontslag gevraagd en zich bij een der maatschappijen te Java verbonden, zonder zelfs naar Borneo teruggekeerd te zijn; de zorg voor vendutie enz. had hij aan zijn assistenten overgelaten. Schrede voor schrede, aanvankelijk zeer langzaam, nam Felie in beterschap toe; zij begon weer belang te stellen in haar bloemen en boeken en duldde de luidruchtigheid van haar wilden jongen, dien zij herhaaldelijk bij zich liet brengen. Mariam zag met leede oogen de veranderingen in den toestand harer meesteres. Wel bleef de kapitein voor haar dezelfde; maar wat zou 't haar baten, indien mevrouw eenmaal hersteld, het beheer over de huishouding en daarmede de sleutels zou terugvorderen? Verhalen van een Arabier, die kon tooveren en in de naburige Kampong toefde, deden haar besluiten dien te
[76:]
raadplegen. Pâ doekoen was al zoo oud, misschien werkten zijn middelen minder krachtig; doch hoe kon zij ongemerkt het huis verlaten om den langen tocht te ondernemen? De kampong, waar de Arabier verblijf hield, lag een uur gaans van hun woning, en om haar dáár te bezoeken, zou hij bepaald weigeren uit vrees van herkend en verbannen te worden. Zij waren nu reeds twee jaren op Pontianak en met het grootste geduld had zij, Mariam, dien tijd besteed met 't zoeken van pientere menschen, en nu zij eindelijk op het punt stond, haar doel te bereiken, zou de prijs haar ontglippen... Als een bliksemstraal flitste haar de gedachte aan Warangan door het hoofd, maar de uiterlijke teekenen eener vergiftiging met dit middel zijn zoo algemeen bekend... doch wie zou haar kunnen verdenken? Zij had haar njônja met de meeste zorg en toewijding opgepast; de eenige, die er misschien wat van zou begrijpen, was haar toewan en deze zou haar zeker niet aan het gerecht overleveren, hij was zijn vrouw al zoo bossen [beu] dat hij niet eens bij haar wilde slapen en sedert haar ziekte een kamer in den anderen vleugel van het huis had laten inrichten, waaraan Mariam hare beste krachten had gewijd, zorg dragende, dat geen der vele kleinigheden, die de kapitein gaarne in zijn slaapkamer had, ontbraken. Hij zou zijn vroegere vrijheid terug krijgen, en zij, Mariam, zou hem die geven; zou hem dit niet stemmen tot dankbaarheid en hem meer dan ooit aan haar verbinden? Zij had echter reeds gemerkt, dat de bedienden haar met wantrouwenden blikken bespiedden en heel in de verte had ze wel eens een: "Pienter sekali ini baboe" [Erg slim, die naaister] opgevangen;
[77:]
het kon dus niet in hun eigen woning gebeuren; zij moest trachten het toe te dienen buitenshuis. In stilye overlegde ze, dat er nog maanden moesten verloopen, eer ze haar plan kon ten uitvoer brengen; het herstel harer meesteres vorderde slechts langzaam, dus voorloopig zou zij niet uit eten gaan. Moedeloos en met loshangend haar wierp ze zicg op de baleh baleh in haar kamer in de bijgebouwen. Mevrouw had haar diensten veel minder noodig dan vroeger, zij zou dus een middag vrij kunnen vragen en eerst den Arabier gaan raadplegen... "boe! boek!" weerklonk plotseling de stem van den huisjongen aan haar deur. Half verschrikt richtte zij zich op: "Apa kang?" [Wat is er, Kang] "Lekas bangoon. Kata nja, mave pienda ka Betawie". [Gauw sta op, men zegt, dat wij verhuizen naar Batavia.] Zij streek het haar glad en draaide het fluks in een kondé; daarna ging ze in loome beweginkjes wiegheupend naar boven. Inderdaad was Van Raden naar Batavia overgeplaatst, per eerst vertrekkende gelegenheid, dat was binnen enkele dagen. Een straal van hoop drong door in de vermoeide hersenen van Mariam, nu had zij kans haar doel te bereiken, nu moest mevrouw van Raden het huis verlaten. Vriendelijke buren boden hun gastvrijheid voor de laatste dagen, de vendutie voorafgaande. Door de voortdurende ziekte zijner vrouw had kapitein Van Raden bijna geen vrienden gemaakt, toch zoude nde weinige bekenden hun den avond voor hun vertrek ten huize der familie Jaarman de hand tot afscheid komen drukken. De ontvanger en diens vrouw bleven 's avonds eten, zij waren de eenigen met wie Felie vriendschap had
[78:]
gesloten, en aan mevrouw Schouten, de ontvangersvrouw, dankte Felie haar herstel. De avond ging in vrolijk samenzijn voorbj, menig glas werd geledigd op de gezondheid der herstellende vrouw. Wegens het vroege vertrek der boot, den volgenden dag, ging men bijtijds uiteen en begaven allen zich ter ruste. Nauwelijks was Felie in een lichten sluimer gevallen, of zwak gekreun trof haar oor; zij luisterde eenige oogenblikken aandachtig en stond op om Mariam, die van af zeven uur voor de kamerdeur sliep, te wekken. Toen zij de deur opende, stond Mariam plotseling voor haar en slaakte een onderdrukten gil. Felie schrikte insgelijks. "Wat doe je daar?" Mariam herstelde zich en verhaalde, dat ze door gekreun in de aangrenzende kamer was gewekt. Een inmiddels ontboden dokter trad langs Felie heen en ging vol zorgen naar de patienten. De heer des huizes en diens echtgenoote worstelden met hevige krampen, afgewisseld door braken. Van Raden was ook in zijn slaap gestoord en ging met Felie naar de kamer, waar de dokter bezigwas hulp te verleenen. "Er heeft hier een vergiftiging plaats gehad," sprak deze gestreng. "Ook bij de familie Schouten ben ik ontboden, zij zijn beiden ongesteld; ik vrees voor hun leven." Op zijn verlangen werden restanten van het avondmaal binnengebracht, doch het onderzoek leidde tot geen resultaat; nergens was een spoor van vergif te ontdekken. Van het laatste gerecht, een pastei, waarvan Van Raden niet hield, en die door Felie onaangeroerd was gelaten, daar zij als reconvalescent zich menageerde, was niets overgebleven. Toen de boot uit Borneo te Batavia aankwam, bevatten de telegrafische berichten het overlijden van mevrouw Schouten... Een scherp gehoor onderging het dienend personeel der gastvrije familie te Pontianak, doch zonder resultaat. Eerst
[79:]
werd de kokkin in hechtenis genomen, daarna de huisjongen, om ze ten slotte weer vrij te laten. Aan Mariam dacht er geen; deze had bovendien van af zeven uur voor het bed van den kleine geslapen; niemand had bemerkt, dat zij de tot poeder gewreven warangan door de gestampte beschuit had geroerd, die de pasteikorst moest dekken. Andermaal had de familie Van Raden in hotel Wisse haar intrek genomen. Treurend over den mislukten aanslag, meer dan over het onschuldig slachtoffer, ging Mariam, te Batavia teruggekeerd, des nachts Panglima Prangmangi opzoeken. Felie had haar dit kleine uitstapje niet kunnen weigeren na de vele diensten, haar te Pontianak gewezen. De frissche zeelucht, geholpen door rust en versterkend voedsel aan boord, hadden aan de kwijnende vrouw de oude veerkracht en levenslust teruggegeven. Zij zouden voorloopig in het hotel blijven, wijl geen kapiteinswoning in het kampement beschikbaar was, zoodat zij, vooreerst van de huishoudelijke zorgen ontheven, genietend van een zoete rust, in volslagen kalmte de dagen kon doorbregen. Niet alzoo was het met den Kapitein gesteld. Nauwelijks had hij zijn voet op Java's bodem gezet, of het oude schrikbeeld "Thunen", verrees opnieuw voor zijn geest, wat er niet op verbeterde, nu hij hem met Bolk in de stad had zien loopen en een ontmoeting met zijn vrouw niet tot de onmogelijkheden behoorde; hij had haar echter niets van zijn ontdekking meegedeeld. Mariam had hen insgelijks gezien en vertelde haar meesteres, hoe de heer Bolk, door Thunen op haar opmerkzaam gemaakt, naar haar informeerde en beide heeren haar opdroegen, mevrouw hun groeten over te brengen. Zij verzuimde niet er aan toe te voegen, dat Thunen zeer vermagerd en lijdend er uitzag, haar meesteres daarbij uitvorschend aanziende
[80:]
Op zekeren dag, dat Felie met Otto haar wandeling deed, zag ze plotseling mevrouw de St. Remy, die haar reeds uit de verte had gezien en hijgend kwam aanloopen. Hoe verheugd klonk de uitroep der oude dame, terwijl zij de jonge vrouw in haar armen sloot. "Wat ben ik blij, je te zien! Kassian en zoo bleek." Mevrouw Van Raden kon bijna niet spreken van aandoening. Otto werd op beide wangen gezoend, wat hij tot groote verwondering zijner moeder, zonder tegenstribbelen toeliet. En passant vertelde de oude dame, dat Thunen op een land, vlak bij dat van haar broer, administrateur was en zij zeer veel bij elkander kwamen en gezamenlijk uitstapjes naar de stad maakten, waar zij dan eenige dagen bleven om van opera of paardenspel te genieten. "Nu jij hier bent, zal hij wel dikwijls komen, hij houdt nog altijd veel van je," plaagde ze op haar meedoogenlooze manier, genietend van de verlegenheid, die haar woorden teweeg brachten. Dan excuseerde zij zich, zij had met kennissen afgesproken om naar Passar Baroe te gaan en beloofde Felie in het hotel te komen opzoeken, om dien mopperaar van een man van haar eens wat te komen opvroolijken... Den volgenden namiddag omstreeks half zes reed een groote landauer, met twee paarden bspannen het erf op; mevrouw Van Raden hoorde een welbekende stem vragen naar het nummer van haar kamer. "Mevrouw de St. Remy!" juichte zij en ijlde de bezoekster tegemoet. "Wat! nog niet eens gekleed, ik kom je halen om te toeren." "Ja, maar... zal mijn man... ik moet mij nog heelemaal kleeden," verontschuldigde zich Felie. "Kom, ik zal met je man praten, hij zal 't heel goed
[81:]
vinden, mijn broer is met Thunen weer naar Buitenzorg, zij komen pas morgen terug, en ik verlang zoo Batavia weer eens te zien"; toen tegen Van Raden, die door de ongewone luidruchtigheid naar buiten kwam: "Zoo kapitein, ik kom uw vrouwtje een uurtje weghalen, daar hebt u toch niets op tegen?" vroeg ze hem haar hand toestekende. Van Raden boog stijf deftig en bood de bezoekster een stoel. "Als mijn vrouw lust heeft, wat zou ik er dan op tegen hebben," meesmuilde hij en zag even naar binnen. "Zij moet mij gezelschap houden." "Ah, zoo, heeft u nog geen gezelschap genoeg?" "Neen... de heeren zijn naar Buitenzorg, en al waren ze erbij, u bent immers niet jaloersch?" "Volstrekt niet." "Dat wist ik wel, ik zal haar zelf terugbrengen, 't is goed voor haar, Kassian, u moet niet zoo streng zijn, zij is nog jong en zoo mooi, andere mensen hebben toch ook oogen, hoe kan je kun kwalijk nemen, dat ze liever een mooie vrouw zien dan een leelijkerd," "Dat is zoo, maar laten ze zich zelve een mooie vrouw kiezen." "Nu, dat doen ze op hun tijd, maar 't is beter een leelijkerd meneer; mijn man zegt, vrouw, je bent niet mooi, naar lief, 't mooie is voor de vrienden, 't lieve voor mij." "Een filosoof, die man van u," viel de kapitein haar in de rede. "O zeker, slim weet u. Ah! daar is mevrouw." Gekleed in een saumon neteldoeksch japonnetje met een daarbij kleurend coquet hoedje, dat haar snoeperig stond, kwam Felie naar buiten. "Je vindt 't immers goed Frits, dat ik meega?" vroeg ze terloops.
[82:]
"Perfect, ik krijg van avond een oud collega bij mij, dus tijd om me te vervelen heb ik niet, adieu." Zoo minzaam mogelijk werd mevrouw de St. Remy een hand toegestoken bij het instijgen, terwijl Felie vlug aan den anderen kant in het rijtuig wipte. "Ik zal je het paleis Van Raden Saleh laten zien," zei de oude dame met triomfantelijken blik, toen ze het erf afreden. "En hoe is manlief, altijd nog mopperend, vertel mij nu eens heel veel nieuws; ben je graag in Pontianak?" "Ik weet het niet, ik ben bijna nooit uit geweest." "Zoo? Een verschrikkelijke perkara even voor je wegging, natuurlijk weer om de liefde, hè?" Een vlijmende pijn sneed Felie door het hart bij de herinnering aan het treurig einde van haar verblijf op Borneo; zij verhaalde in korte trekken den treurigen afloop van het afscheidsfeestje te hunner eere georganiseerd, de oude dame overtuigende, dat liefde en passie hier geheel waren buitengesloten, en het ongeluk vermoedelijk door trichinen-vergiftiging had plaats gehad. "Kom, ik geloof er niets van, misschien een wraak van de een of andere voormalige njaï" [Concubine], ze hebben je natuurlijk erg 't hof gemaakt, of heeft je man je goed opgepast?" Felie verhaalde van haar voortdurend ziek zijn en zonderlinge genezing door de lieve mevrouw Schouten, die zoo ongelukkig aan haar eind was gekomen. Plotseling bemerkte de oude dame, dat ze haar avonddoek had vergeten. "Laten wij even naar 't hotel rijden, ja? 't wordt te koud, hij ligt op tafel in de voorgalerij." "Ajo sir ka roemah makan!"[Vooruit koetsier, naar het h/Otel!] Bij den inrijweg van het hotel wandelen een paar heeren in druk gesprek.
[83:]
"Wie zijn dat? Als ik niet beter wist zou ik denken, 't is mijn broer met Thunen." Felie doorboort den afstand met haar oogen, strak starend naar de twee gestalten, die zij vlug naderen. "Ik geloof, dat u gelijk hebt," komt 't angstig haar van de lippen, die doodsbleek van zenuwachtigheid hevig trillen. Bij het knallen der zweep keek een van beiden om, toen de andere, waarna ze belven staan. "Ze zijn 't werkelijk, van waar komen ze?" "Brenti Koesir!" [Halt, koetsier!] beval de oude dame aan wie de handbeweging van haar broer niet was ontgaan. Vlak voor hen hielden de paarden stil. "Vanwaar komen jullie?" riep mevrouw de St Remy, zich voorover buigende uit het rijtuig. "Wij dachten, dat je 't vervelend zoudt vinden alleen, en daarom zijn we nu maar thusi gekomen. Inviteer je ons niet om mee te rijden; kom Thunen, er zijn nog twee plaatsen." Thunen groette en ging zwijgend tegenover Felie zitten. "Waar was de reis naar toe?" "Naar Matarman." "Goed, ajo sir madjoe." [Kom, koetsier, doorrijden!] "Heb je permissie om te kijken, Lien?" informeerde Bolk. "Neen, wij zullen het maar probeeren." Het fraaie span appelschimmels flink opdravend, trok voort langs prachtige, met hooge boomen beplante wegen de gemakkelijke landauer, waarin achterover leunden, in languissante houding, de beide dames, ieder met zich omdragend sensatie van onaangenaam voelen over de toevallige ontmoeting. De donkere oogen van Bolk, bijwijlen
[84:]
vragend op zijn zuster gericht, als wilden zij zeggen: "Hoe komt die bij jou," prikkelden het humeur der oude dame, en telkens als hij haar aankeek, wendde ze het hoofd af. Ze was niet gerust en slaakte en zucht van verlichting, toen 't rijtuig voor 't huis van Raden Saleh stilhield. "Mag ik u helpen?" vroeg Thunen, Felie zijn hand toestekende om haar bij het uitstijgen behulpzaam te zijn. "Ik blijf zitten hoor, ik ben bang voor slangen, gaan jullie maar alleen; maar niet te lang," zei mevrouw de St. Remy. De heer Bolk zou probeeren om toegang tot het woonhuis te krijgen, en snelde vooruit; Felie en Thunen volgden. "O zie eens welk een prachtige witte bloemen aan dien boom," riep de jonge vrouw opgetogen, vergetende haar angstige stemming van daareven. "Ik zal trachten er eenige voor u te plukken," antwoordde Thunen en baande zich een weg door de hooge alang alang van den slecht onderhouden tuin naar den sambodjaboom, op wiens kruin de groote trossen witte bloemen haar kelken omhoog hieven. Felie was hem gevolgd. "Wil ik u helpen?' vroeg ze de inspanning ziende, die 't hem kostte om de zware takken omlaag te buigen. "Gaarne, Als u ze vasthoudt, zal ik ze plukken." Het hooge gras en het kreupelhout onttrokken hen aan het gezicht. Zij stond naast hem en nam telkenmale de bloemen uit zijn hand, tot zij een reusachtig bouquet vormden. "Nu is 't genoeg. Zie eens, ik kan ze niet meer vasthouden," zei ze en drukte haar gezicht even tusschen de frissche kelken, wier gele harten een zachten geur verspreidden. Hij liet den tak als gedachteloos los en bleef haar aan-
[85:]
staren; wat was zij schoon, een bloem gelijk, wedijverend met de verrukkelijke sambodja's. Hij bleef eenige oogenblikken staan, genietend van 't heerlijk beeld, het hemelsch visioen, omstraald door 't avondpurper. Volmaakte rust heerschte alom, slechts zoo nu en dan verbroken door de vlucht van een vogel, die schuw wegvlood, opgeschrikt door de tegenwoordigheid der ongewone bezoekers. Zij voelde den gloeiende blos, opgeroepen door zijn bewonderendenblik. Hij had haar willen toeroepen: "blijf, heb me lief, ga niet heen," doch hij zweeg, en zij, lezende in zijn oogen sensueele aandoening van bewonderen haar persoon, vluchtte weg, tot het hooge gras haar den doortocht belette. "Waar is 't rijtuig, ik geloof dat we verdwaald zijn," sprak ze angstig rondzende. "Meneer Bolk is vermoedelijk een anderen weg ingeslagen om ons te zoeken, geef mij de bloemen, dan kunt u gemakkelijker loopen," zei Thunen. Zwijgend reikte ze hem het bouquet over. 't Was haar zoo vreemd te moede; de invallende duisternis om hen heen, het geheimzinnig huis van Raden Saleh opdonkerend uit diep geboomte, daarboven de maan uitgietend haar zacht schijnsel over planten en heesters wier omtrekken wegdoezelden in het plots invallend duister. "God ik ben bang," kwam het angstig van haar lippen. Zij bleef staan; nergens was een uitweg tusschen het hooge gras. "Bang terwijl ik bij u ben?" vroeg Thunen verdrietig. "Ach 't is zoo akelig eenzaam, wij kunnen toch nog niet zoo ver van 't buitenhek zijn, vonden we mijnheer Bolk toch terug." Thunen sneed met zijn zakmes de hooge grashalmen
[86:]
door. Eindelijk kwamen zij op een breed pad, dat in tegenstelling met het overige goed onderhouden was. De maan wierp haar kwijnend licht over het pad, dat slingerde als een gouden lint tuschen de hooge tjemaraboomen, die neerstrooiden trillende figuren van fijn geknipte varens op den grond. "Blijf even staan, ik zal fluiten," sprak Thunen en begon uit alle macht op zijn vingers te blazen. Te vergeefs, geen menschelijk geluid drong tot hen door. Boven een grafsteen, geheel verscholen onder klim- en woekerplanten, brandde een olielampje flauw kwijnend. Hadden menschenhanden dit ontstoken? Hun beider harten klopten hoorbaar. De zefir ruische langs de kruinen der tjemaras, en streelde zacht hun aangezicht. Een gevoel van zalige verrukking deed wild opbruisen het bloed in het hart van den jongen man, een oogenblik zag hij haar aan, toen sloeg hij zijn arm om haar heen en sloten zijn lippen de hare in een innigen kus... Een kraai vloog om hun hoofd met luid gekrijsch, nog een en nog een, eindelijk een groote zwerm, die neerstreek op het huis van Raden Saleh, luide weeklagend over de heligschennis bij het eenzame graf. Felie ijlde weg, bij wijlen angstig omziende naar de zwarte vogelgedaanten, als spoken rondwarende boven het hooge dak. Thunen volgde haar. Plots dook de heer Bolk op uit de struiken. "Goddank, dat wij u eindelijk hebben," waren de eerste woorden die hem van de lippen vloeiden, "kom nu gauw mee, het rijtuig wacht aan den anderen kant." Emotie belette Felie te spreken, haastig steeg ze in, gevolgd door de heeren. "Mag ik de bloemen?" vroeg ze om haar verlegenheid te verbergen. Mevrouw de St. Remy zag verwonderd op. "Wat breng
[87:]
je daar?" vroeg ze nieuwsgierig en bezag nauwkeurig de bloemen. Dan met ontzetting riep ze uit: "God, gooi weg, hoe durf je die te plukken, 't zijn Sambodjas." Felie wie plotseling verhalen van giftige Oostersche bloemen te binnen schoten, zag haar angstig aan. "Zijn ze giftig?" "Giftig niet; maar gooi ze weg, 't is niet goed, jammer dat je ze geplukt hebt, niet waar Willem?" De aangesprokene zag hoog ernstig op. "Mijn zuster heeft gelijk mevrouw, Sambodja's zijn grafbloemen en den dooden gewijd, ze worden nooit geplukt." "Maar deze zijn nu eenmaal geplukt en ik vind ze zoo beeldig mooi, zou ik ze niet kunnen meenemen?" smeekte Felie met begeerige blikken naar het fraaie bouquet. Eindelijk besloot ze, ziende hoezeer de oude dame er op aandrong, de bloemen weg te werpen. Als een witte vlek, scherp optintend tegen den zwaren grond, bleven ze op den weg liggen; Thunen staarde ze na tot een kromming van den weg ze aan zijn oog onttrok. Een oogenblik bleef het gezelschap onder den indruk. "Ben je geschrokken?" sprak zacht vriendelijk de oude dame. "Ach nee, maar 't is zoo ongewoon, Europeanen zoo bijgelovig te zien en..." "En?" "En er voor uit te hooren komen. Wat is er eigenlijk voor kwaad in, wat zou er gebeuren, als ik ze gehouden had bij voorbeeld?" Bolk kon uit eigen ondervinding er niets van meedeelen, maar onder zijn kennissen waren er, die dolgraag inlichtingen zouden verschaffen over dit interessant onderwerp. Overbekend was de sage, dat niemand ongestraft deze bloemen kon plukken en meermalen met een groot onge-
[88:]
luk of zelfs met den dood deze daad moest bekoopen. Geen Inlander is te bewegen om ze aan te raken, ten minste, als ze op een graf staan, en dit is bijna de eenige plaats waar ze voorkomen. Een koude rilling liep mevrouw van Raden over den rug; onwillekeurig kwam de gedachte aan de kraaien, die ongeluksboden, haar verontrusten.'t Was haar een verlichting toen de menigvuldige lichtjes de nabijheid der stad aankondigden. Heel en passant fluisterde mevrouw de St. Remy Felie in 't oor, dat ze tijdens Felie's en Thunens afwezigheid, van Raden in den omtrek van Matterman had zien wandelen met nog een anderen heer. "Ik ben maar even weggereden omdat hij je anders zou missen." Een schok doortrilde het lichaam der jonge vrouw. Was hij gekomen om haar te bespieden? Was 't mogelijk, dat hij haar samenzijn met Thunen had gezien? Haar oogen dwaalden naar hem en vingen den gloeienden blik op, waarmee hij haar, begunstigd door de duisternis, zat aan te staren. Een bang voorgevoel maakte zich van haar meester, ook mevrouw de St. Remy was niet op haar gemak. "Waarom zijn jullie ook niet in Buitenzorg gebleven," zei ze, plotseling uiting gevend aan haar gedachten. "Nu nog mooier, wij komen expres voor jou thuis en nu maak je ons een standje op den koop toe. Wij hebben bovendien je anak mas ontdekt, Thunen herkende ze dadelijk," zei de heer Bolk, die neiging tot vroolijkheid niet kon onderdrukken en zijn zuster poogde in een beter humeur te brengen. Bij het naar huis rijden passeerden zij de Harmonie; hier zaten eenige heeren bijeen, waaronder ook de luitenant van Wensen. Hij had even een blik in het voorbij rollend rijtuig geworpen en een fijn lachje speelde om zijn lippen; dit bleef niet onopgemerkt door 't overige gezel-
[89:]
schap: "Wat trok daar zoo he aandacht?" vroegen verscheiden stemmen tegelijk. "'t Waren een paar oude kennissen, passagiers van de Narmada," antwoordde hij, geforceerd onverschillig. "Wie? Wie?" De bekoorlijke mevrouw van Raden met haar trouwe satelliet?" "Dezelfde." "En wie nog meer?" "Natuurlijk mevrouw de St. Remy en die koffieboer Kolk, of hoe die vent heeten mag." "Zoo... een beetje van de chocolade cot/E, h/E?" "Nog al, maar overigens een goed type." "Zeg, van Wensen, vertel ons wat van die idylle, ik begrijp niet dat je zoo stom bent geweest om je dat te laten afsnoepen." "Dat ik zoo slim ben geweest, meen je." "'t Is maar wat je slim noemt," riep er een. De luitenant van Wensen draaide met een air van gewicht aan zijn knevel en keek blasé voor zich uit. "Ik had eigenlijk plan om haar het hof te maken, ze is de zonde waard; maar toen ik zag, dat de kapitein har als een Othello bewaakte, vond ik 't terrein te gevaarlijk." "Ja, ja, als een goed schipper heb je bijtijds de zeilen gereefd," lachte een uit het gezelschap. "Ik had ten minste gen trek om mijn joyeuse rentrée in Batavia met een duel of iets dergelijke te maken, ik heb me streng afgezonderd en me gecontenteerd om het spel door een ander te zien spelen." "En wat gebeurde er alzoo?" Van Wensen proestte het uit. "Wat gebeurt er nu gewoonlijk op zoo'n schuit? De eene avond groote aandacht wijden aan 't Zuider kruis, een anderen avond weer erg veel belangstelling aan den dag leggen voor 't fosforiseeren
[90:]
van de zee, op 't lumineus id/Ee komen, dat dit aan de boegspriet het mooist te zien is, de echtgenoot, op dat oogenblik hetzelfde lumineuse idée krijgend en ook naar de boegspriet loopend... tableau." Een schaterend gelach. "Musiceerden ze niet samen?" "Dat kan je begrijpen, Othello had alle muziek in het diepst van 't ruim weggeborgen." "Dat is gemeen!" riepen verscheidenen. "Een voorzorgsmaatregel, misschien was 't wel noodig," oordeelde van Wensen. "Kent iemand van 't gezelschap bijgeval den galanten ridder?" "Ik ben indertijd met hem uitgekomen, hij had een sterk ontwikkeld schoonheidsgevoel, overigens mochten we hem wel," beweerde een jong advocaat, die geruimen tijd zwijgend had toegeluisterd. "Daar heeft hij nu weer nieuwe bewijzen van gegeven," spotte van Wensen en hierna ging 't gezelschap uiteen.
vorige pagina | inhoud | volgende pagina