doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Mas Ranoe: Vrouw
's-Gravenhage: N. Veenstra, 1900


[96:] VIII

Reeds kondigt hanengekraai het ochtendgloren aan en nog steeds ontvliedt de slaap de roodgeweende oogen der ongelukkige vrouw. - "Ik zal je niets doen, wees maar niet bang; maar hèm zal ik doodschieten, den ellendeling."
Het waren deze woorden van vreeselijke bedreiging, die haar folterden en de hersenen doorploegden, onmachtig een middel uit te denken ter voorkoming van 't gevaar. Zij kromp ineen en klemde krampachtig de kleine handen tegen haar borst. De met bloed beschoten oogen, in vaal donkeren nacht diep uitpuilend uit hunne kassen vervolgden haar, waarheen zij haar blik wendde.
Plots, als door een electrischen schok getroffen, vliegt zij overeind. Verward golven de zware lokken om hoofd en schouders; zij strijkt ze weg uit het gloeiend gelaat, als om daarmee alle duisternis weg te vagen. Iets moet er gedaan worden om te voorkomen, dat hij zijn vreeselijk plan ten uitvoer brengt, ja het moet, maar wat? Wie kan zij vertrouwen?
Als een bliksemflits, klievende het wolkenfloers, schiet de gedachte aan Mariam door hare hersenen. "Ja Mariam, zij is de eenige aan wie ik deze gewichtige taak kan toe-

[97:]

trouwen. Hoe dikwerf had deze niet reeds bewezen door haar toewijding, dat zij het vertrouwen harer gebieders verdiende.
Het voornemen kwam tot rijpheid en nauwelijks wierp het doorbrekend morgenrood zijn zacht schijnsel in de slaapkamer, of Felie nam haar satijnen buvoir en schreef haastig eenige regelen op een stuk papier. Zij had nog juist tijd om de enveloppe te sluiten, toen de kapitein met slaperige oogen naar buiten trad en zich naar de badkamers begf.
"Gauw Mariam, lekas." -
In korte woorden gaf ze haar instructies voor de bezorging van 't gewichtige document. "Eindelijk! Goddank!"
Een zucht van verlichting ontsnapte aan het beklemde hart, toen ze de deur sloot en een oogenblik de donkere gestalte bleef naoogen; nu knapte zij zich haastig wat op en begon Otto te kleeden. Hiermee gereed; nam zij hem mede naar buiten om in de voorgalerij te wachten, tot zij Mariam zou zien aankomen, zij kon dan onmiddelijk hooren of de brief in goede handen was gekomen.
Ontzettend langzaam kroop de eene minuut na de andere voorbij, 't wachten scheen haar een eeuwigheid. Zij schonk zich een kop koffie in en dronk ze schielijk uit, toen nam ze Otto bij de hand om Mariam tegemoet te gaan. Eensklaps echter kwam deze met eenige lekkernijen van een geheel anderen kant aanloopen.
"Welken weg heb je genomen?" vroeg Felie, haar angstig aanziende.
Met een verlegen oogopslag, aangeleerd aanwensel der Javaansche vrouwen, antwoorde ze tergend bedaard: "Orang toewan soeda minta soeratnja." [Mijnheer heeft de brief reeds gevraagd.]
Als door den bliksem getroffen voelde de jonge vrouw

[98:]

zich heure krachten ontzinken. Werktuigelijk strekte ze in krampachtig bewegen de handen uit als om steun. Mariam greep ze en deze kilkoude aanraking bracht eensklaps tot haar terug het wegzinkende bewustzijn. Zij had de meid kunnen vernielen, maar plotseling wendde ze zich af.
Wat kon Mariam er eigenlijk aan doen, als haar man den brief gevraagd had. O, ontzettend noodlot, dat haar nu in zijn handen had overgeleverd. Kon zij zich er nog langer tegen verzetten? Zij staarde als een waanzinnige gedachteloos voor zich uit. Dan, toegevende aan de impulsie van het oogenblik, ijlde ze weg, het erf af, langs Molenvliet, waar de badende inlanders hun gestoei staakten, om de blanke vrouw na te oogen, en elkander hun vermoedend mee te delen.
Wat deerden haar de vragende blikken van de morgen-wandelaars, die op den weg stil bleven staan en verwonderd het vreemde schouwspel nastaarden?
De angst gaf haar vleugelen. Zonder acht te geven op het woest kloppen van haar harten den adem, die haar in de keel stokte, ijlde ze voort...
"Waarom huilt 't kind zoo?" vroeg de kapitein, die gereed tot uitgaan, op 't luid schreien van Otto kwam aanloopen.
"Mâoe toeroet njonja si," [Hij wil met mevrouw mee.] antwoordde Mariam, bedeesd neerslaande de fonkelende oogen.
"Waarheen is mevrouw gegaan?" vroeg hij, nauwelijks in staat om de opkomende drift te verbergen.
Zij trok met een verlegen glimlach de schouders op, en met de haar eigen stemmodulatie kwam 't traditioneele "Korang priska" [Ik heb niet onderzocht] haar van de lippen.
Een oogenblik bleef van Raden besluiteloos staan, een

[99:]

afschuwelijke trek, die daar slechts zelden zetelde, vertoonde zich op zijn gelaat. "O Mariam, itoe binatang!" [Dat beest.] brulde hij en liep hard weg, luid roepende om een dos á dos, die altijd voor de hotels te vinden zijn. Onmiddelijk schoten er een paar uit de lange rij naar voren, meer belust om een vrachtje te veroveren, dan het magere trekdier tot spoed aan te zetten.
"Lekas roemah makan Nederlanden," schreeuwde hij ongeduldig, doch de koeda gladak, nog niet goed wakker, bleef doof voor de onzachte vermaningen zijns meesters, die, door de in het vooruitzicht gestelde extra belooning, de zweep niet spaarde. Eindelijk ging het in een sukkeldrafje voorwaarts. Reeds kwam een glimlach het drommerig gelaat van den geleider verhelderen, toen zijn koeda hem nu voorgoed in den steek liet en formeel stil bleef staan.
Vloekend en scheldens stapte van Raden uit het onooglijke voertuig en liep een eind den weg op, in de hoop, een andere dos á dos tegen te komen, wat inderdaad spoedig gebeurde.
"Sadô toewan? Koeda bagoes," [Een mooi paard.] zei de geleider met zijn zweep naar 't kleine dier wijzende.
"Dat kan me niet donderen, als hij maar loopen kan."
"Bisah toewan, bisah," [Dat kan hij mijnheer, dat kan hij.] antwoordde de ijverige koetsier, en spoedig was men op weg om het geleden oponthoud in te halen. onder veel vloeken en aansporingen tot haast, bereikten zij het hotel. Van Raden wierp den man een kwartje toe en stond in de voorgalerij. Zijn eerste vraag gold mevrouw de St. Remy.
"Melantjong," [Wandelen.] was het antwoord van den mandoer,

[100:]

die, meenende een nieuwen logé zijn kamer te moeten aanwijzen, beleefd buigend den bezoeker tegemoet trad.
"Wijs mij dan de kamer van mijnheer Thunen, of is die soms ook melantjong?"
"Ada toewan," antwoordde de man en maakte een handbeweging naar de bijgebouwen, waarheen hij den kapitein voorging en hem No. 2 aanwees.
Van Raden's woedende blikken gleden langs de bijna oafzienbare galerij der bijgebouwen. Naast elke kamerdeur stond een tafel en een mailstoel; sommige waren bezet door de bewoners der kamers, die in zalige ochtendrust hun koffie slurpten, de meeste echter waren verlaten.
Van den kant der badkamers naderde een gestalte, waarin de kapitein den heer Bolk herkende. Hij snelde ijlings toe op dezen, die nog in de ochtendkleeding was, den handdoek over de schouders. Een onaangenaam gevoel naakte zich van Bolk meester; de tegenwoordigheid des kapiteins in dit vroege morgenuur spelde niet veel goeds.
"Mag ik u even spreken," vroeg hij zonder hem te groeten.
"Wel zeker, doch wilt u mij permitteeren, dat ik mij eerst ga kleeden?" hij wees op zijn négligé.
"Neen, gij moet mij direct te woord staan; mijn vrouw is hier, en uw zuster doet haar morgenwandeling. Ik ben de dupe van een snood bedrog; wilt u met mij binnengaan in de kamer van Thunen, ik ga liever niet zonder getuigen om er mijne vrouw te attrapeeren."
Een toornige gloed steeg Bolk naar 't gelaat. "Houd mij ten goede, kapitein, dat ik deze woorden aan uw opgewondenheid toeschrijf. Ik ken Thunen van zijn prille jeugd; hij is er de man niet naar om dergelijke zaken op deze manier te behandelen, ik geloof, dat zijn eigen waardigheid en de eer uwer vrouw hem te na aan het hart liggen, om die te bezoedelen; maar overtuig u, hier is zijn kamer."

[101:]

Met deze woorden klopte Bolk op de deur en opende ze, waarna hij den kapitein verzocht binnen te gaan. Een luide gil deed hem verschrikt achteruit deinzen. Vóór hen zeeg de jonge vrouw, bleek en bewusteloos neer.
Sprakeloos staarden de drie mannen elkander aan, 's kapiteins groote drift was plotseling bedaard. Thunen gekleed in een witte Singapore jas, den zonnehelm in de hand, stond doodsbleek vóór hem.
Zonder verder eenige opheldering te vragen, keerde van Raden beide heeren den rug toe en verliet het vertrek...
Weinige uren later wist heel Batavia, dat de kapitein van Raden de kamer van Thunen was binnengedrongen, en zijn vrouw betrapt had en flagrant déli. Er werden ochtendbezoeken afgelegd om elkander het vreeselijke nieuws mede te deelen; men fluisterde reeds, dat van Raden Thunen had doodgeschoten. Legio verhalen circuleerden langs de wegen en binnen de huizen van 't schandaal-lievend publiek.
Intusschen zat de beleedigde echtgenoot in de societeit, genietend van de sympathie en 't medelijden, uit alle windstreken hem in rijke mate toestroomend en balsemend het wreed-gefolterde hart.
Beurtelings kwam deze dan gene het briefje lezen, dat de sluwe Mariam hem in de handen had gespeeld. Enkelen meden schuw de societeit en weigerden een oogslag te werpen in het noodlottig papier.
Sommigen naderden schoorvoetend met weeklagen: "Arme kerel," en tersluiks loerend om met eigen oogen het bewijs van verraad gezien te hebben. "Je had hem met je karwats moeten doodranselen, den ploert," of "Laat hem door Inlanders afmaken, zoo'n hond," en "Hoe jammer, dat je den ellendeling niet onmiddelijk hebt neergeschoten," waren uitingen, die bij het komen en gaan der bezoekers werden

[102:]

vernomen en den kapitein in zijn eigen oogen en in die van vele zijner kameraden, verhieven tot held van den dag. 't Was hem een behoefte geworden de wooden van deelneming aan te hooren, telkens door nieuwe beschuldigingen uitgelokt.
"Mijn man weet alles, hij wil u dooden, red u." Daar stond 't met duidelijk, correct schrift op het fraaie, stevige oud-hollandsch papier, waarvan een lichte viooltjesgeur opsteed en scheen te smeeken om vergeving.
Sprekender bewijzen dan dit corpus delicti waren overbodig. 't Was schande, dat een moeder van zulk een lief kind eer en plicht vergat, om zich te verslingeren aan een Thunen.
"O! ik heb 't zien aankomen, ik voelde, dat 't zoo komem moést, ik had'r zoo lief, als ik sterker was geweest, was 't zoover niet gekomen, ik kon d'r nooit iets weigeren," weeklaagde van Raden en wischte tranen uit zijn oogen.
"'t Is vreeselijk! arme kerel."...
Om de partij op te nemen voor de ongelukkige vrouw, kwam niemand opdagen.
Bewusteloos had men haar naar de kamer van mevrouw de St. Remy overgedragen; deze liep handenwringend en luid jammerend heen en weer. "Allah tobat, 't is mijn schuld; tjilakka die Sambodja's, wat heb ik gezegd. 't Is immers niet goed. Ja Allah, zij gaat dood."
Een ijlings ontboden geneesheer, geheel in beslag genomen door het interessante geval, verzuimde bijna naar den toestand der patiente te vragen. 't Was dan ook ontzettend en zijn vrouw had hem nog zoo dringend opgedragen te informeeren, hoe 't nu eigenlijk was. Weinig tevreden met het verwarde verhaal der tot bewustzijn terugkeerende vrouw, schreef hij haastig een recept.
"Alle uren een lepel; ik kom van avond nog even terug, en verder rust houden; een beetje ijs op het hoofd kan

[103:]

nooit kwaad, ja, ja, heel goed." Met deze woorden snelde de zoon van Aesculapius weg naar zijn victoria.
"Is 't inderdaad een godin, dokter?" vroeg een van zijn bezoeksers, die met vele anderen, bij zijn vrouw zijn terugkomst afwachtte.
"Venus in eigen persoon" Dan met een snelle bewegung zich omkeerende, vloog hij weg naar achteren in zijn slaapkamer. Zijn oog had plots de coupé der kolonelsche herkend, in woeste vaart door twee vurige schimmels getrokken, het erf oprijdend.
"God Phine, is je man al thuis? Wat een perkara, weet je er alles van?"
"Mijn man is zooeven thuis geweest; maar hij moest direct weer naar een patient," loog Phine.
"God hoe jammer, ik had hem van alles willen vragen; wat een slim canaille om precies op tijd een flauwte te krijgen, hij heeft haar geattrapeerd en flagrant déli. En-fla-grant-dé-li, zeg ik he."...
"Hé toch!?"...
"Ja zoo'n tjelleng, [Wild zwijn] neen ik ga niet zitten; als jelui niets weten, ga ik even bij Jameson aan; misschien hebben ze wat meer gehoord"...





| vorige pagina | inhoud | volgende pagina