doorzoek de gehele Leestrommel
Mas Ranoe: Vrouw 's-Gravenhage: N. Veenstra, 1900
"Vertel mij toch wat er gebeurd is, mevrouw, toe, ik ben zoo ongerust, 't zal mij geen kwaad doen, heusch, ik ben nu kalm..." drong Felie. "Leeft Thunen nog?" Mevrouw de St. Remy zag de vraagster spottend aan en schikte het kussen terecht, dat onder haar hoofd was weggegleden. "Slaap nu liever eerst rustig, Thunen leeft, en je man?... nu, die is heel gewoon weggegaan, er is niets gebeurd." "En... en hebben ze niet geduelleerd?" "Neen, maar ga nu rusten, anders komt de koorts weer op, en je moet nu spoedig beter zijn, dan neem ik je mee naar Gedong Waringin, naar mijn broer." "En dan?' "Nu ja en dan, en dan!...dan zullen we wéér zien, hier kan je niet blijven en bij je man ook niet, nu ga je met mij een tijdje naar de bergen." "Maar... ik verlang zoo naar Otje, mag ik hem niet eens zien?' "Ach soeda! Denk daar nu niet over, hij wordt goed verzorgd, later komt hij bij je." Felie drukte in uiting van dankbaarheid de hand der
[105:]
oude dame aan haar borst en deze voelde hoe een traan, met zooveel geweld reeds teruggedrongen, daarop neerviel. Haar eigen ontroering trachtende te verbergen, wendde zij het hoofd af. "Ga nu wat slapen," zei ze opstaande, "ik kom straks weer bij je..." Publiek had ijverig gewerkt om het schandaal tot in de kleinste details te ontleden. Mverouw Maidman was 's middags na het gebeurde even naar Van Raden gereden, om hem haar diensten te presenteeren, hij was nu zoo alleen, misschien kon zij iets voor hem of het kind doen. Had hij niet gesproken van flanelletjes, die mevrouw verzuimd had te maken? Ja, dat wist ze wel, 't ventje hoestte zoo, zij zou zich er wel mee belasten. O neen, 't was heusch geen moeite, zij had 't graag over voor 't arme kind. Diep getroffen door deze blijken van innige belangstelling, verzocht de kapitein aan Maidman, om hem behulpzaam te zijn bij het kiezen van een advocaat, want zijn eerste werk zou zijn om echtscheiding aan te vragen. Neen, zijn schoonmoeder waarschuwen behoefde niet meer, hij had haar reeds geschreven, onmiddelijk was zij op de hoogte gesteld. Hoe attent van mevrouw Maidman om zoo aan alles te denken. Ja, hard was 't voor de oude vrouw, maar dan had Felie haar plicht maar moeten doen, hij was er lankmoedig genoeg geweest; en zij? De Maidmans wisten er van mee te praten. Angstig vragend zag Maidman naar zijn vrouwtje. Zouden zij meewerken aan de vernietiging van een mensch, geduldig de hand leenen, om een leven te verwoesten van eene, die hen niets misdeed? Het approbatieve hoofdknikje gold echter voor hem mee. "Ja zeker Kapitein, wij weten er alles van, u kunt op ons rekenen." Met over het hoofd zien van alle eischen der conventie had de kapitein slechts op middelen gezonnen om zijn
[106:]
trouwelooze echtgenoote te tuchtigen. "'t Kind werd natuurlijk den vader toegewezen," meende hij, en zijn vrouw een toelage zenden tot onderstand behoefde evenmin, zij had het immers zoo gewild. Wel had de meester in de rechten hem verzoening voorgepreekt, en hem allerlei onaangenaamheden voorgehouden waaraan hij zich blootstelde, maar dat deden die heeren altijd. Een poging tot verzoening mo/Eten zij aanwenden, maar hij... hij zou zich niet laten bepraten, de heele wereld gaf hem immers gelijk! Geholpen door Mariam had hij den volgenden dag haar kleeren ingepakt, hij wilde zich zoo spoedig mogelijk van alles ontdoen, wat aan háár herinnerde, de trouwelooze! En een gevoel van zelfvoldoening doorstroomde hem bij het vooruitzicht dat Felie nu voor haar eigen onderhoud moest zorgen, want van een huwelijk met Thunen kon nooit iets komen; de wet zelf verbood dit. Geheel vervuld van dit zoet gevoel, verzuimde hij met haar medeplichtige af te rekenen. Twee lange dagen wachtte Thunen op de secondanten, die hem 's kapiteins uitdaging zouden brengen. Batavia's society werd onrustig over den kalmen afloop der perkara. Nieuwsgierig werden 's middags de couranten doorgevlogen of er geen nadere bijzonderheden vermeld werden, en toen deze bleven ontbreken, had men het noodig geoordeeld 't gebeurde onder de aandacht te brengen der militaire autoriteiten. Men sprak zelfs reeds van den legercommandant, toen des middags onder het theeuur een mylord het erf opreed en een van 's kapiteins kameraden dezen om een onderhoud verzocht. De heeren bleven geruimen tijd met elkander praten en bij het afscheid nemen herhaalde de bezoeker nog eens: "In je eigen belang amice, maak er werk van." Hartelijk werd de toegestoken had gedrukt, "Ik dank je hoor, ik dank je. Kan ik op je rekenen?"
[107:]
"Natuurlijk!" "All right, dus tot van avond zeven uur." "Zooals afgesproken, saluut!" Een oogenblik bleef de kapitein het wegrollende rijtuig nastaren, dan zich omkeerende, vloekend, met gebalde vuisten, zocht hij zijn kamer op. "Dat mankeert er verdomme nog maar aan; als ik niet vóór zonsopgang mijn secondanten gezonden heb, dan zullen ze het voor een raad van eer brengen. Jawel, waar bemoeit zoo'n adderengebroedsel zich mee; dat vervloekte militaire baantje!" Opgewonden trad hij zijn kamer binnen om de noodige maatregelen te treffen. "Je kon nooit weten; die ellendeling kon hem wel eens treffen, hij moest in ieder geval zijn zaken in orde maken." Gejaagd schreef hij eenige brieven; daar kwam hem het noodlottige stuk papier in handen, het schuldbewijs zijner vrouw. Op nieuw steeg een donkere gloed naar zijn voorhoofd, "Wat een soesah! Waarom moest er nu nog geduelleerd worden; was het nog niet reeds erg genoeg, dat hij zijn vrouw had moeten betichten van trouweloosheid? Nu liep hij nog kans om zelf gewond te worden." Onwillekeurig gleed een siddering langs zijn rug. "Het is vervloekt onaangenaam." Met een zucht sloot hij pen en papier weer weg. "Van nacht kan ik wel verder voor het een en ander zorgen, ik moet me haasten om nog op tijd te komen." Om zeven uur precies stond hij met kloppend hart in de voorgalerij der societeit. Bij elk rijtuig, dat aanrolde, stokte zijn ademhaling, hij begon zenuwachtig op en neer te loopen. Eindelijk na een half uur, dat hem een eeuwigheid scheen, kwamen de heeren opdagen. Er werd weinig gesproken, doch dienzelfden avond zond kapitein van Raden twee zijner collega's naar Thunen. Deze verzocht de heeren Bolk en Hoogland als zijn secondanten.
[108:]
Het duel, op pistolen, werd op den volgenden morgen bepaald. De voorlopige beraadslagingen verliepen op de gewone wijze. Het kon eenmaal niet anders. Volgens de begrippen der officiers "eer" was een duel onvermijdelijk. Thunen schikte zich erin zonder haar, zonder strijdlust, men had hem ondubbelzinnig te kennen gegeven, dat hij het duel kon weigeren, doch hieraan leende hij geen gehoor. Kalm en vastberaden verliet hij in het vroege morgenuur, terwijl de natuur uit zoeten sluimer ontwaakte, zijn kamer. Hoogland en Bolk drukten hem zwijgend de hand; aan den laatste overhandigde hij twee brieven, de eene droeg het adres zijner moeder, op den anderen was de naam vam mevrouw van Raden geschreven. Een oogenblik kwam bij die overgave een pijnlijke trek om zijn mond, doch hij herstelde zich en herkreeg onmiddelijk zijn vorige vastberadenheid. Hartverscheurend was het afscheid geweest, dat van Raden had genomen van zijn kind; onstuimig had hij het aan zijn hart gedrukt tot het luide begon te weenen. Ook Mariam had bittere tranen gestort en haar toewan 's avonds te voren een djimat [Talisman] omgehangen, die de goeroe bezat eigenhandig met kabalistische figuren had volgeschreven; nu kon toewan onmogelijk eenig onheil naderen. Toewan was innig dankbaar voor al die teedere zorgen en overdacht in stilte, terwijl hij tot laat in den nacht in de kleine galerij voor zijn kamer was blijven zitten, hoe praktisch het was om een ménagère in plaats van een vrouw er op na te houden. Hij werd in zijn gepeins gestoord door het openen der slaapkamerdeur, en keek verwonderd op. Mariam kwam naar buiten, dragend haar hoofdkussen in een tikar, waarop zij gewoon was te slapen.
[109:]
"Wat moet dat beteekenen?" vroeg hij, haar doordringend aanziende. "Mariam tidoer di loera sadja toewan?" [Zal Mariam maar buiten slapen?] "Tra oessa, [Het hoeft niet] blijf binnen bij het kind." Zacht, geruischloos sloop ze terug in het vaaldonkere vertrek, onder de pikzwarte wimpers flikflonkerde een ravenzwart oog. Van Raden sloot het boek, dat geopend voor hem lag en snoof diep op, diep ademend, eigenaardige geuren van bloemen en parem, door het even verschijnen van Mariam achtergelaten. Hij bliesde lamp uit en stond in den zwartsomberen nacht. Zwaar-donkere wolken joegen zwart in de lucht... toen zocht hij zijn slaapstede op. Een remise van een der onbewoonde huizen op Kebon Sirih werd gekozen tot toneel van den strijd. Hier troffen de tegenstanders elkaar. Alles ging volgens de voor 't duel vastgestelde regelen: groeten werden gewisseld, de afstand gemeten, de pistolen onderzocht, plaats genomen, de wapens op het gegeven oogenblik afgevuurd en Thunen zeeg neer, doodelijk getroffen... Brief van Thunen aan zijn moeder.
Weltevreden S...
/Lief moedertje!/
Mijn vorige is zeker in uw bezit gekomen, en U hadt zeker niet gedacht, dat reeds zoo spoedig weer een schrijven zou volgen; doch moedertje, ik moet U een groot leed veroorzaken, misschien wel het grootste in geheel uw leven, dat toch al zoo droevig is geweest. En dat door mij, uw eenige, die zich tot taak stelde, om U gelukkig te maken, alles te doen wat in zijn vermogen was om U schadeloos te stellen voor de doorgestane ellende, voor de opoffe-
[110:]
ringen om hem een eervolle positie te verschaffen in de maatschappij. Moederlief, tot nu toe heb ik mij niets te verwijten gehad. Ik heb U, bij mijn terugkomst in Europa, eerlijk in de oogen durven zien, en nu ga ik U een naamloos leed toebrengen. O moeder! vergeef; maar 't kan, 't mag niet andrs. Ik ben een oogenblik zwak geweest, maar niet slecht. O moeder, gij hebt uw kind nooit een leugen te verwijten gehad, gij gelooft mij immers ook thans op mijn woord? Er gloort nog een sprankje hoop in mijn hart, dat U dezen niet toegezonden behoeft te worden, dat alles een booze droom is geweest; maar er zijn oogenblikken, dat het mij zoo bang wordt om U. Moge God mij sparen! Maar als het eens anders beschikt is: moedertje, vergeef dan uw kind. Vermoedelijk zal heel de wereld het "schuldig" over mij uitspreken, hoe zou ik haar kunnen overtuigen? Doch wat deert mij de wereld voor mij zelf? Niets. Erger is zij er aan toe, om wier wille alles gebeurde, ik had haar lief, zoo naamloos lief, moeder, zij was zoo ongelukkig, zoo rein, zoo goed; maar zij was de vrouw van een ander; en die andere mishandelde haar. Eens in een onbewaakt oogenblik heb ik haar aan mijn hart gedrukt; 't was de eerste kus, dien ik haar schonk en de laatste. Ik had het duel kunnen weigeren, maar gij kent mij beter, nietwaar? Uw woorden bij mijn vertrek naar Indië, aan 't begin van mijn loopbaan: "Liever dood dan eerloos," leven in mijn herinnering voort. Hadde God het willen verhoeden, dat ik voor die keuze werd gesteld. Doch nu het er eenmaal toe ligt, nu ook geen oogenblik geaarzeld. Vaarwel lieve moeder, en vergeef mij, o vergeef Uw ongelukkigen August.
| vorige pagina | inhoud | volgende pagina