doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Mas Ranoe: Vrouw
's-Gravenhage: N. Veenstra, 1900


[111:] X.

Het heeft reeds dagen geregend, maar nu de zon de wolken doet verdwijnen, ligt de aarde als in lentedos getooid. De Indische natuur, gedrenkt door het malsche regenwater, geeft in weelde en feesttooi terug van den overvloed van zonnewarmte, waaraan zij zich in de laatste dagen kon verzadigen. Als zilveen linten tusschen een reusachtig bouquet slingeren ontelbare beekjes tusschen 't malsche groen van wuivende pluimen en geknipte varens. Oude bladeren worden verdrongen door jonge, zwellende knoppen; malsche grassprietjes kleeden de aarde in jeugdig groen en luid zingen de vogels hun liedjes in de bloeiende oranjeboomen, die hun prachtige witte bloemen in groote trossen, als gereed voor den tooi eener bruid, zachtjes heen en weer wiegen, en zoete geuren naar binnen zenden in den omtrek en herinneringen doet ontwaken, die men voor eeuwig ingesluimerd waande.
Felie genoot van de heerlijke ochtendlucht, het was alsof 't jaren geleden was, dat ze hier kwam en toch was zij pas sedert vier weken gast op Gedong Waringin.
De geur van oranjebloesem steeg omhoog uit een dicht

[112:]

boschje en tooverde een pijnlijk lachje op het beeldschoon, door de smart geïdealiseerd gelaat. Hoe kort nog geleden had zij zich gesierd met dien tooi. Wolken, licht en ijl, zweefden binnen door het geopende raam: essence van reinheid, wekkend nieuwe levenslust in de ontredderde ziel.
Zij zouden een wandeling doen in de koffietuinen. Zware regens hadden het in de eerste dagen belet.
Wat zij onmogelijk achtte, was als door een wonder geschied. De berglucht der Preanger bracht nieuwe levenssappen in 't brooze lichaam, en de liefderijke behandeling der bewoners van Gedong Waringin deed 't overige.
Mevrouw de St. Remy had menigen traan weggewischt van de bleeke wang. Zorgvuldig werd alles vermeden wat het zwaar geschokt zenuwgestel kon schaden. Eerst sedert enkele weken had men haar de dood van Thunen medegedeeld; zij had het kalm aangehoord en hem in haar hart benijd.
De inlandsche vrouw, met wie Bolk sedert eenige jaren, als zijnde de moeder zijner kinderen, in den echt was verbonden, had diep medelijden met de blanke zuster en behandelde haar met een zekere distinctie, die Inlandsche vrouwen plegen aan den dag te leggen tegenover Europeesche, en die haar nu dubbel trof, voelende dat zij der wereld het recht had gegeven haar te verwachten.
Er kwamen veel gasten op Gedong Waringin en wel is waar was nooit een der bezoekers tekort geschoten in respect tegenover haar, doch in ieder woord hoorde zij een toespeling op het gebeurde; gewoonlijk verzocht zij om haar kamer te mogen houden, als er gasten kwamen en hoewel slechts noode, had mevrouw de St. Remy er eenige keeren in toegestemd, doch ook dan slechts als zij vermoedde, dat nieuwsgierigheid naar de godin op Gedong Waringin de gasten derwaarts lokte.

[113:]

"Ben je al klaar?" vroeg een vriendelijke stem aan de deur, en de oude dame trad binnen met een kop geurige koffie. "Zoo ernstig?" vroeg ze zorgvol.
"Wie zou niet ernstig gestemd zijn bij zulk een heerlijken ochtend, die mooie kleuren van geel en groen en goud onder het waas van den morgendauw; hoort u het geroep van de woudduif?" Felie kuste de oude dame op beide wangen.
"Het is de boeroeng Enkoek, wat roept hij lief, hè? dadelijk hoor je het antwoord van zijn gaaike, luister."
"Beteekent het niets kwaads?"
"Neen, heel veel goeds, de Javanen bezigen hem als postillon d'amour; als ze de woudduif hooren, dragen ze hem in stilte op, de geliefde te roepen. Zoodra dan het antwoord van 't gaaike weerklinkt, weten ze, dat zij komen zal."
"Wat een poëzie schuilt er toch in die natuurmenschen, ik geloof niet, dat er één geluid gehoord wordt of één plantje groeit, waaraan ze niet een beteekenis hechten."
"Zoo is het, Europeanen noemen het bijgeloof, en misschien is het dit ook wel. Maar toch is het zoo prettig; hierdoor wordt ieder geluid, ieder plantje opgemerkt, alles heeft een geschiedenis. Maar kom nu mee, trek eerst je overkabaja aan, het is koud buiten. Willem brandt van verlangen om je de koffie te laten zien; gebruik je ouwe sloffen, het zal op veel plaatsen nat zijn."
Buiten wachtte Bolk en zijn vrouw; hun oudste dochtertje, een meisje van ongeveer tien jaar, ging ook mee.
Reeds geheel gewend aan de tegenwoordigheid der njonja tôtôk, huppelde het kind, vroolijk neuriënd, op haar blootje voetjes vooruit, de flink gespierde beenen in kleine pasjes bewegend; zij vond het een genot mee te mogen naar de tuinen.
Van verre schittereden de roode bloemen boven de toppen der dadaps, die beschermend hun kruin verhieven over de

[114:]

teere koffiestruiken: een meer van vloeibaar smarargd. Vèr, vèr in 't verschiet, rein als een kuise maagd, de Gedeh. Langs haar toppen, ijl en licht, wolkpluimen donzig wit, blank, blank in het azuur-blauw gewelf, ontzaglijk en toch zoo teeder-zacht, drijvend in de aethersferen, en overal van wijd en zijd zoet geruisch van klaterend beekje, zacht murmelend langs groene boorden.
Een symfonie van groen en blauw, zoover 't oog reikte. Een weldadige breede koelte, waaiend van de bergen, stoeiend spelend om 't gepijnigd hoofd van den sterveling, wegvagend in reinen kus somber gepeins en meevoerend naar omhoog, streek neer.
O, een groot verlangen om al het verleden, al het leed met één forschen zwaai weg te rukken, ontwaakte: een verlangen, om te genieten van het mooie leven in een groote opdeinende behoefte aan geluk, sluimerend in elke menschenziel; zich te baden in glanzende natuur, in te zwelgen de klare berglucht, te luisteren naar het lied der fluisterende bamboe hoog, hoog in de lucht, te genieten, te genieten de aarde, waar aan God het aanschijn gaf.
Zij stonden stil, zachte geur van koffiebloesem kwam trillend aanwaaien.
"Het is de geur der Liberia," zei Bolk opgetogen, wijzende in eene richting zijwaarts, waar gelijkvormige pyramiden verrezen in ontelbaar getal.
"Is dit een beter soort dan de Java, Willem?" vroeg zijn zuster met belangstelling de fraaie boompjes in oogenschouw nemende.
"Sommigen prefereeren deze boven de Java, ik houd anders het meest van de hybriden."
"Is dit niet een huwelijk tusschen de Java en de Liberia?" vroeg Felie.
"Juist, mevrouwtje," antwoordde Bolk verrast, "zoo is het precies, begrijp je nu zusje wat hybridisatie zeggen wil?"

[115:]

Mevrouw de St. Remy zag haar broeder vragend aan.
"Als je denkt, dat ik 't nu begrijp, heb je 't heelemaal mis, in mijn tijd wisten ze van geen huwelijken bij de koffie."
"In mijn tijd ook niet, 't is iets van nieuwere vinding, en 't geeft prachtige resultaten. De koffie schijnt aan het zelfde euvel te lijden als de menschen, ze mag niet in haar eigen familie trouwen," schertste Bolk.
"Nu dat is ook wel te begrijpen, je zoudt kwijnen van verveling; zelfs als je met elkaar bent opgegroeid, gaat 't zelden goed; je moet mekaar niet zoo door en door kennen," oordeelde mevrouw de St. Remy.
"Is dan alleen onbekendheid met elkaars karakter waarborg voor geluk?" vroeg Felie.
"Kennen of niet kennen, de mannen zijn allemaal eender, ze geven soesah, soesah en nog eens soesah; kijk liever naar de boomen, de wolken en de bloemen, maar neen, de vrouwen moeten een laki [Man] hebben."
"En jij dan Lien, je hebt er wel twee gehad?"
"O ja, maar ze waren uitzonderingen, de goeien zijn zeldzaam. Wat zeg jij Retjik?" hier wendde zij zich tot haar schoonzuster, die met belangstelling had toegeluisterd, doch voor wie de Hollandsche taal nog veel geheimenissen verborgen hield. "Jij hebt zeker ook te klagen over je laki he? Of doet hij je geen sakit hati?" [Hartzeer] vroeg ze in 't Maleisch.
De aangesprokene sloeg bescheiden haar oogen neer; een donker rood tintte even de bruine wangen. "Toewan baik nja," [Mijnheer is goed] zei ze met een verlegen glimlach. De ochtendwandeling, die haar in haar ver gevorderde zwangerschap erg inspande en de frissche berglucht gaven eenige leven-

[116:]

digheid aan de anders strakke trekken, en Felie dacht in stilte na, hoe onbegrijpelijk 't is, dat sommige Europeanen de Inlandsche vrouwen persé leelijk konden vinden; de zachte gratie, die van dit bloempje der tropen uitging, deed háár zoo weldádig aan. Hoe geheel anders was dit kind uit het volk dan die, welke men in de Europeesche volksklasse aantreft. Dáár brutale gemeenheid, onbeschaamde vrijpostigheid, hier zedige nederigheid, dienende bescheidenheid.
Het was dan ook aarzelend, dat Retjik Nonnie, háár sloffen bij de overige ter bewaring gaf, die op hoog bevel van tante Lien moesten worden uitgetrokken, maar zij durfde niet wederstreven. Als mevrouw de St. Remy haar scepter zwaaide, duldde zij geen ongehoorzame onderdanen; dit was Retjik nog bijgebleven uit den tijd, toen zij de positie van anak mâs [Aangenomen kind] zou gaan verwisselen met die van huishoudster op Gedong Waringin; alle goeroes uit den omtrek waren onmachtig mevrouw's toorn te bezweren. Toen Bolk haar later zijn naam gaf, had zijn zuster zich daar niet tegen verzet; nu gebood de plicht van dankbaarheid, dat zij zich aan de heerschappij der ex-pleegmoeder bleef onderwerpen. Overmoed is een ondeugd, die men bij de Javaansche vrouw te vergeefs zoekt; is het haar gelukt de een of andere rivale te verdringen, zij zal in stilte van het veroverd geluk genieten, zonder de versmade door de behaalde zege te pijnigen.
Met verblindende gloed vielen de zonnestralen als zilveren sluiers uit de lucht en omgaven de bergen met schitterend licht. De bergtoppen in 't zuiden flonkerden omhoog; maar de gansche kracht van licht en warmte drong nog niet volkomen onder het dicht-welvend loover door.
Een menigte koelies, arbeidend onder toezicht van den

[117:]

mandoer, plukten de rijpe, donkere, roodgekleurde vruchtjes; ook vrouwen en meisjes, in haar zwartblauwe kleeding, donkerden op in de schaduw; overal bedrijvigheid en kalme rust.
In het volle bewustzijn van zijn waardigheid stapte een Ind0-Europeaan heen en weer; 't was de opzichter Spaan; hij nam met eerbied zijn breeden plantersghoed af voor het voorbijgaand gezelschap, dat straks zijn vrouw met een bezoek zou vereeren. Zijn huisje kwam even uitkijken boven de boschjes patjar tjina, waaraan trossen gele bloempjes prijkten, door de Chineezen gebezigd als aromatrische toevoeging aan hun thee. Groote trossen orchideeën hingen van het dak in welige, bebloemde guirlandes naar beneden. Op den achtergrond verhieven trotsche kokospalmen hun kruinen ten hemel. Alles droeg den stempel van welvaart en bien-être, zoo eigen aan de wonng van den Indo. Kippengekakel tusschen het koeleken der kalkoenen en het geschreeuw der ganzen steeg op uit den pagger rondom het huis.
Mevrouw Spaan, een welgedane nonna van Kemajoran, stond in de voorgalerij hare gasten af te wachten. 't Was altijd een feestdag voor haar als de bewoners van het groote huis haar gerenommeerde nassi goreng kwamen proeven; dan prijkte de voorgalerij met ontelbare bouquetten, en zij zelve gehuld in de kostbaarste sarong en kabaja, dribbelend op goud-geborduurde muiltjes met gouden hakken, de flonkerende brillanten in de ooren, liep gestadig in de huizinge rond om te zien, of alles wel in orde was ter ontvangst der koffiekoningen.
Heden vooral, nu zij het voorrecht zou hebben de logée van Gedong Waringin van aangezicht tot aangezicht te aanschouwen, kende haar blijdschap geen grenzen.
Een leger van woudreuzen, dat de tuinen van Godong Waringin als een onneembare veste omringde, was niet

[118:]

ondoordringbaar genoeg geweest om te beletten, dat verhalen der lotgevallen van mevrouw van Raden waren binnengedrongen.
Ofschoon zij in Kemajoran geen gelegenheid had gehad om haar verstandelijke vermogens te ontwikkelen, begin mevrouw Spaan slechts zelden wat in de wandeling onder een "flater" verstaan werd. Bekende oneffenheden, waarover de meeste Indo's struilelden, wist zij behendig te ontwijken; maar vertolkte zij in een onbewaakt oogenblik een lang verborgen gedachte, dan kon men verzekerd zijn, dat deze zóó nieuw, zóó verrassend was, dat zij meermalen den strengen landvoogd een "subliem" ontlokte.
Daar zag zij tusschen het gebladerte haar gasten naderen en ging hen een eindweegs te gemoet. "Kom hier ati," riep ze met haar hand wuivende tot Nonnie, die in woeste vaart kwam aanhollen, en telkens onder het loopen één van het zestal muilen verloor.
"Ja Allah! breng gauw in de kamar mandi,[Badkamer] kassian" lachte zij, goedig schommelend haar hulp aanbiedende.
"Wij moeten eerst tjoetjie kakie Trees," [Voeten wasschen] riep mevrouw de St. Remy haar van verre toe en sloeg reeds den weg in naar de bijgebouwen.
Bolk stelde zij logée aan haar voor, en na gezamenlijk de voeten gereinigd en droge sloffen aangetrokken te hebben, toog men in optocht naar de achter-galerij. "Gaat 't goed met de vanille-aanplant, moeder Spaan?" vroeg Bolk haar vertrouwelijk op den ronden schouder kloppende.
"Gaat nog al mijnheer, wilt u soms zien," antwoordde ze lachend, daarbj een rij ivoor-witte tanden vertoonende.
"Ik heb ze gisteren reeds bekeken; maar mijn logée wil die cultuur graag zien, en dan moet je mij eens vertellen

[119:]

hoeveel ontong [Winst] of je er wel aan hebt in de maand."
"Ah deze mijnheer Bolk te erg; niet zoo heel veel," antwoordde ze blozend. "Misschien vijftig gulden."
"Niet meer? Niet jokken hoor!"
"Neen heusch niet, misschien meer als wij grooter aanplant hebben, wil mijnheer ook vanille planten?" vroeg ze ongelovig.
"Misschien wel, maar dan moet je mij de behandeling leeren."
In de ruimte pendoppo verspreidde de nassi goreng [Gebraden rijst.] een heerlijken geur. "Kom, ik heb honger gekregen, eerst eten," riep mevrouw de St. Remy, na met Nonnie en Retjik een bezoek aan den vijver gebracht te hebben, waar heel kleine eendjes met geel-donzen vachtjes ronddreven.
Het gezelschap zette zich aan tafel. 't Was een eenvoudig déjeuner; maar de voortreffelijke nassi goreng, door de vaardige vingeren eener uitstekende kokkie bereid, smaakte overheerlijk.
"Misschien eet u liever brood?" vroeg de vriendelijke gastvrouw met een ondeugend lachje aan haar buurvrouw van de overzij.
"Boekan totok Trees" [Zij is geen totok] antwoordde mevrouw de St. Remy op de woorden van bewondering, over haar loge in de Maleische taal geuit.
Felie had het verstaan en voelde een kleur naar haar wangen stijgen. Met graagte at zij de heerlijke rijst en deed het maal eer aan.
"Je ben de makanan djawa [Inlandsch eten] nog niet vergeten, God die verrukkelijke rijst, daarom alleen verlang je al naar Indië,"

[120:]

beweerde mevrouw de St. Remy, druk gebruik makende van haar geparfumeerde zakdoek,dien zij bij sterk gepeperde gerechten nooit kon ontberen.
"Je kunt in Holland toch ook heerlijk snoepen, in den vruchtentijd," zei Bolk, waarmee hij zijn zusters verontwaardiging altijd kon opwekken.
"Twee maanden van 't jaar, ja, de overige tijd hoor je niets anders dan met een schorre keel "citroene ne appelsyn," en als je dan uit het raam kijkt, zie je een vies mannetje met groezelig gezicht een wagentje voortduwen, waarop de heerlijke waar, die 's nachts onder zijn bed bewaard ligt, ligt uitgestald."
Algemeen gelach.
Op het verhaal van Felie, dat er toch nog wel andere vruchten te krijgen waren, maar soms een appel met 40 cents betaald werd, sloegen Retjil en Trees de handen in elkaar. "Tobat dat was te erg, di sini lebi enak nja?" [Hier is het prettiger] vroeg de eerste bescheiden.
"Tenminste de eterij; grond om je voeten op te zetten vin je overal, 't hangt er maar van af wat er uit groeit. En dat is in Holland alleen kool, allerlei soorten en kleuren van kool; ze maken bloemperken van boerenkool, en 't temperament van de menschen is ook ne tals kook, d.w.z. dingin." [Koud.]
"Nu Lien, beide zijn zoo kwaad nog niet, al geef ik je toe, dat je temperament na een portie boerenkool me tworst bij een 20 graden Fahrenheid, nu juist niet vurig zal worden. Dit heeft echter toch ook zijn goede zijde, bij gelegenheid zal ik je daar eens een definitie van geven; nu moet ik mij excuseeren, over een uur kom ik terug."

[121:]

Gedurende het gesprek had mevrouw Spaan gelegenheid, om Felie nauwkeurig gaande te slaan.
Mooi was ze, dit stond vast, een teedere, fijne schoonheid en toch zoo weelderig van vormen, alles in de reinste harmonie; een schoonheid, zooals er misschien uren in den omtrek van Gedong Waringin nooit een gezien was. Zij gaf zich over aan allerlei bespiegelingen. "Waarom was haar man zoo streng voor haar? 't Is zonderling, dat de mooiste Europeesche vrouwen het domste zijn," peinsde zij. In haar oogen waren allen dom, die de kunst niet verstonden om, zooals zij, de mannen naar haar wil te zetten; geen nonna van Kemajoran zou zich ooit een dergelijke bejegening laten welgevallen, zij zouden hem alleen reeds volgepropt hebben met goena goena. [Een toovermiddel] Als hij maar eenmaal een goede dosis had geslikt, kon de vrouw immers doen wat zij wilde, hij bleef haar toch als een hond naloopen...
En inderdaad hoe te verklaren, dat echtgenooten van mooie, lieftallige vrouwen, ongevoelig blijven voor dien overvloed van schoonheid, om in vuur en vlam te geraken voor een oude baboe, wier perkamenten huid en grove trekken meer doen denke naan een vrouwelijke gorilla dan aan een menschelijk wezen?
Mevrouw de St. Remy raadde de gedachten harer gastvrouw, en ofschoon zij zelve nooit haar toevlucht had genomen tot dergelijke hulpmiddelen, die zij in haar hart verfoeide, was de gedaante van moeder Sjaan haar telkens voor de oogen gerezen, zoo vaak zij Felie's lot overdacht en niet geheel zonder bedoeling had ze een bezoek aan de opzichtersvrouw ondernomen.
Toen ze de heerlijke kwee kelepon als dessert alle eer hadden aangedaan en als om strijd de vaardigheid der gastvrouw

122:]

hadden geprezen, stond het gezelschap van tafel op en nam mevrouw de St. Remy moeder Spaan even ter zijde. Men zag een wolk glijden langs haar voorhoofd, toen werd het gesprek op fluisterenden toon voortgezet. Het viel niet gemakkelijk, de Indische vrouw, van nature zoo achterhoudend, te overreden een blik te vergunnen in haar intiemste geheimen.Doch het zacht aandringen van de njonja bezar, die zooveel invloed had op het hart van haar broer, kreeg weldra de overhand. Eindelijk, eerst noode, later gaarne, gaf ze toe, ze zou Mâ Telôr raadplegen; maar dan moest mevrouw van Raden haar vergezellen, en het huis van Mâ Telôr was zoo ver ver.
"'t Is niets, ik ga ook mee, maar niets aan mijn broer zeggen hoor, en aan Retjik ook niet, dat uilskuiken zou alles verraden."
"Zij is immers ook hadji?" waagde de opzichtersvrouw schuchter op te merken.
"Juist daarom, zij heeft mij zelf wat ingegeven, die beroerde meid, anders was zij nooit de vrouw geworden van mijn broer."
Men besloot den volgenden dagden tocht te ondernemen en een uur later waren allen weer op weg, om de wandeling door de koffietuinen voort te zetten. Overal waar het oog reikte: nette, goed onderhouden paden, beschaduwd door het dadap-loover, dat boven hun voeten de zengende zon afweerde.
Bolk liep met Felie vooruit en vertelde haar van de cultuur; zij luisterde met belangstelling, genietend van de vreedzame rust om haar heen; het gevoel van veiligheid na folterende angst, daalde neer en verdrong schrille herinnering aan naamloos wee. Zij luisterde als in een droom naar de enthousiaste verhalen van Bolk; wat was hij goed, hoe weldadig voelde zij zich hier, te midden dezer goede menschen, wat gleed 't leven als een kalm beekje,

[123:]

hier rustig voort. Dan plotseling, als den stoot van een vlijmend zwaard, voelde zij weer den angel in haar hart. "Haar kind, haar Otto! kon zij gelukkig zijn, genieten zonder hem?"
Zij sprak er zoo min mogelijk over, deels om niet toe te geven aan de apathie, die zich van haar meester maakte, deels om de lieve huisgenooten, die toch reeds alles in het werk stelden om haar leed te verzachten, niet te bedroeven. Ze kwamen de jonge vrouw in alles tegemoet, maar op dit punt waren zij immers machteloos.
Van Raden liet niets van zich hooren. Hij had een officier de sleutels van haar koffers laten brengen, en deze weigerde zelfs ze persoonlijk aan Felie over te geven; hij gaf er de voorkeur aan ze aan mevrouw de St. Remy te overhandigen. De arme vrouw verkeerde in volmaakte onzekerheid over haar kind en 't spreekt wel van zelf, dat, ofschoon het verblijf op Gedong Waringin haar een zegen was, toch het heimwee gedurig haar hart binnensloop. Zij was nog te kort in Indië, om langer dan strikt noodig was van de gastvrijheid des heeren Bolk gebruik te maken; zij wilde een werkkring kiezen, zelve in haar onderhoud voorzien.
"Kom lieveling, peins daar maar niet over, wij zijn zoo gelukkig, dat wij je in ons midden hebben, zei mevrouw de St. Remy herhaaldelijk; maar toch werd het verlangen naar bezigheid met den dag grooter. Thans, nu ze geheel meegesleept door de heerlijke natuur, luisterde naar de kalme stem van den vriendelijken man naast haar, kroop het weer tegen haar op, zij voelde den ijskouden greep om haar hart. O, die angst van dien nacht, toen zij van Raden, uren achtereen tevergeefs wachtend, eindelijk voor zich zag staan... zij kromp ineen bij de herinnering. Dien blik zoo wraakzuchtig, zoo intens verachtend, waarmee hij haar had haangezien. Ales, alles kon ze van hem verwachten

[124:]

behalve medelijden voor de moeder van zijn kind. Zij vatte al haar moed samen en zou Bolk vragen om haar te helpen. Hij, zoo goed, zoo ernstig, zou het in haar eerbiedigen en met haperende stem begon ze, terwijl ze samen over een bed bibit gebogen, naar de jonge plantjes keken: "Mijnheer Bolk, u is zoo goed, zoo lief voor me geweest, u hebt, terwijl ik u geheel onbekend was, mij opgenomen in uw familie, in uw huis en mij de hand toegestoken, terwijl allen mij verachtten; 't is een troost voor me geweest, mijn redding; maar zoo kan het niet blijven, ik moet de handen uit de mouwen steken."
Bolk zag op van de bibit in de lieve, vochtige oogen, waarin een traan met moeite werd teruggedrongen.
"Als de goede God u geen betere beschermers toezendt dan ons, zou het krankzinnig zijn u daarvan los te maken. Verveelt ge u een klein beetje op het eenzame land?" vroeg hij onhandig schertsend. Zijn vriendelijke oogen zagen haar vragend aan.
"Ik begrijp wat gij meent; vergeef mij, ik zou... ik zou zoo gaarne arbeid zoeken, nuttig werkzaam zijn, een levensdoel hebben."
"U zoudt bij voorbeeld...?"
"Onderwijzeres kunnen worden; ik wil gaarne voor mijn examen studeeren en dan een betrekking zien te krijgen bij het gouvernement."
Een treurig lachje gleed bijna onmerkbaar over het gelaat van den goeden man; niet onmerkbaar genoeg echter om aan Felie's spiedende blikken te ontgaan.
"Gij wilt zeggen, dat noch het gouvernement, noch particuliere families gaarne in de zondares de opvoedster hunner kinderen zullen zien; 't is waar, het valt mij steeds moeielijk mij in dien toestand in te denken."
Bolk maakte een afwerend gebaar.
"Zelfs al zouden deze hinderpalen uit den weg te ruimen

[125:]

zijn, dan nog is het aan een officiersvrouw niet geoorloofd een lands-betrekking te vervullen.
Een donkere blos overtoog haar gelaat. "Ik ben geen officiersvrouw, mijnheer Bolk."
"Niet in den gewonen zin, maar wel in dat opzicht, dat het u een beletsel zal zijn voor het uitvoeren van uw plannen."
"Maar als mijn man mij verstoot, mij aan mij zelve overlaat, geen hand uitsteekt om mij niet van gebrek en ellende te doen omkomen, dannog zou een eenmaal aangegane verbintenis de kracht bezitten, om mij te beletten zelve in mijn onderhoud te voorzien?"
"De wet verbiedt het mevrouwtje; zoolang de rechtbank de scheiding niet heeft uitgesproken, blijft u zijn vrouw, zet dus gedachten aan studie uit het hoofd en maak eerst een einde aan dezen onzekeren toestand."
"En nu moet ik rustig afwachten, tot hij verkiest met de zaak te beginnen?"
"Neen, integendeel! Hij zou in staat zijn om alles zoo te laten, u staat hem niet in den weg; hij heeft zijn kind bij zich en overigens leeft hij als celibatair. Bij de scheiding heeft hij geen belang, tenzij hij wil hertrouwen en daarom raad ik u te Batavia een advocaat te nemen; die mannen van de wet kunnen u beter raad geven dan ik, zij zijn doorkneed in die perkara's, 't is de eenige weg."
Elk vervuld van zijn eigen gedachten, liepen ze voort. Toen kwam plotseling een voornemen tot rijpheid, dat zij reeds lang met zich meedroeg. "Om een advokaat te spreken, moet ik naar Batavia, niet waar?"
"Ja, ga dan naar mr. Luber, hij is niet alleen heel knap, maar staat goed aangeschreven bij de rechtbank; ik zou u een brief mee kunnen geven voor hem en mijn zuster zal u wel een familie aanwijzen, die u als

[126:]

commensaal zal opnemen; het is vrijer voor u dan in een hotel. Van daaruit kunt u geregeld uw advocaat bezoeken."
"Ik dank u, het is het beste, dat ik er spoedig werk van maak."
"Bespreek dit met Lien, zij zal u noode zien vertrekken."
"Als het er toch van komen moet, dan hoe eer hoe beter."
"Welnu dan, ik zal van avond nog aan Luber schrijven. U zult in hem een goed raadsman vinden en tevens iemand, die u niet dadelijk om voorschot zal vragen, een man wiens humaniteitsgevoel in de Indische praktijk niet is verloren gegaan...."






| vorige pagina | inhoud | volgende pagina