doorzoek de gehele Leestrommel
Mas Ranoe: Vrouw 's-Gravenhage: N. Veenstra, 1900
De dag moge in Indië zijn als overal elders, vol proza, vol lijden en ontberen, de ochtenden vindt men nergens zoo. Die zoete lieflijkheid, dat goddelijk schoon, dat u tegenstroomt uit den adem van iedere bloem, uit het suizen van het gebladertje, dat nauwelijks ontwaakt, wordt gekust door de teedere, rozige zonnestralen, afgezonden door een vorstin wier heerschappij zoo zoet is, wier omarming tot een nieuw leven roept. Zuiver en frisch is de atmosfeer, geen vunzige luchtjes van nauwe straten, waar de broodbakker met een slaapmuts op 't hoofd boven de halve deur uitkijkt, om straks met ongewasschen handen de volksspijze aan de klanten uit te reiken, geen domige water- en vuurwinkeltjes, waaruit de turfrook in dikke wolken, tegelijk met het geklets van vrouwen in schamel, weinig verlokkend nachttoilet, de ongekamde haren onder een groezelige muts verborgen, tot u doordringt; hier slechts bloesemgeuren en zacht gekweel van vogelenkoren, die hun juichtonen ten hemel zenden, jubelend den dageraad tegemoet. De tropische wereld ontwaakt als een sluimerend kind, langzaam en zacht. Heerlijk steekt het donkerblauw der
[128:]
bergen af tegen het doorzichtig azuur des hemels. Witte, donzige wolkjes zweven in den aether rond en tooien de toppen der bergen als met den sluier eener bruid. De aarde, met nieuwe jeugd en frischheid door den ochtenddauw gedrenkt, wacht nu op een inniger omhelzing van de zonnestralen, die nu nog spelen om de kruinen der bergen, doch straks in volle kracht gaan nederdalen om de dauwdruppen weg te kussen en het bloemenrijk te begiftigen met nieuwe gaven van geur en schoonheid. Rustig en tevreden wandelt de Europeaan met vrouw en kind tusschen zijn bloembedden. Een frisch bad en de heerlijke mokka hebben hem verkwikt, hij geniet van het morgenuur tot kantoor en bezigheden hem roepen. Met langzame, luie bewegingen slaat de Inlander de sarong om zijn leden en daalt af naar den bergstroom om zich te verkoelen door een frisch bad; hier dartelen groote en kleine kinderen in het heldere, bruisende water, ginds zijn vrouwen bezig de blanke rijst in de bakoels te wasschen om ze aanstonds tot een heerlijk maal te bereiden. Geen schelle klanken van kooplui, slechts het geroep van den tortel dringt tot ons door; alles geniet van de zalige, heerlijke rust, die menschenkinderen zoozeer behoeven om het moede hoofd te verkwikken en de gedachten tot klaarheid te brengen. Tusschen het schitterend gebladerte schemeren de witte kabaja's van eenige vrouwengestalten. Niet haastig, doch met vasten tred bewegen zij zich voort, den weg volgende, door de Inlanders in gebruik bij hun pelgrimstochten naar 't orakel van de bergen. Het zijn mevrouw de St. Remy en Felie, geleid door mevrouw Spaan en op weg naar den geheimzinnigen tempel, vanwaar Mâ Telôr haar voorspellingen in de diepste verborgenheid de begeerige toehoorders voorprevelt, de plek waar zich duizenden bewoners der bergen heenspoeden, om hun offers te leggen aan de voeten der geheimzinnige vrouw en uit haar mond het
[129:]
vreeselijke vonnis van altijd durende ellende of het blijde vooruitzicht van een gelukkige toekomst te hooren. Het daarheen leidende pad loopt midden door een bosch; het was langzamerhand een brede weg geworden door de menigvuldige voetstappen, die dagelijks vermeerderden en het gras vertraden, dat langs de kanten wilde opschieten. Heel stil was tante Lien den vorigen avond in Felie's kamer geslopen, om haar te vertellen van haar plannen en Felie moest geen creoolsche zijn om niet dadelijk in te stemmen met dit lumineuse idée. Veel moois zou deze priesteresse der zwarte kunst haar wel niet te vertellen hebben, maar om 't even: het vooruitzicht om een tipje van den sluier, die de toekomst verborgen hield, op te lichten, lachte haar toe en snikkende was zij de goede mevrouw de St. Rémy om den hals gevallen. Om vijf uur waren ze opgestaan en na een koel bad, dat altijd een consult van Mâ Telôr moest voorafgaan, togen ze op weg. Moeder Spaan had reeds geruimen tijd wachtende in den tuin rondgeloopen, onder de tandjongboomen, waar ze haar zakdoekm waarin eenige eieren, had neergelegd; zij verzamelde de kleine stervormige bloempjes, om ze straks met de geurige melatti's aan Mâ Telor weg te schenken. Ze togen nu op weg, slechts door een kop koffie versterkt. Een smakelijk ontbijt boden de zindelijke warongs de, thans nog gesloten, straks met hun dampende rijst en geurige loddeh de voorbijgangers tot eten zouden nooden. Zij waren nog niet lang op weg, toen het geluid der tongtonf van een gardoehuis uit de naburige kampong tot hen doordrong en met doffe slagen het morgenuur aankondigde. Vroolijkheid was geen eigenschap, waarop mevrouw de St. Remy zich des morgens kon beroemen. "Als ik mijn
[130:]
nassi nog niet gegeten heb, ben ik niet te spreken," placht zij altijd te zeggen en aangezien dit voorname evenement nog niet had plaats gehad, liep ze stil en in zich zelve gekeerd, voort. Ware het onverbeterlijk humeur van moeder Spaan geen welkome afleiding geweest, zoo had men nog geruimen tijd zwijgend kunnen voortwandelen. Bij een smal beekje, dat zij moesten doorwaden, trok ze grappig de kleine sloffen uit om het volgende oogenblik, voordat iemand er op verdacht was, met hoog opgetrokken sarong, in het water te spannen, daarbij het overbekende liedje zingende, op de wijze van de jagers van Van Dam:
"In mijn mama zijn tuin Daar staat zoo'n mooie klapperboom, Zoo'n mooie, mooie klapperboom, Aan d'oever van den stroom."
Het lokte een vroolijken schaterlach uit van de dames, die haar insgelijks met de sloffen in de hand en opgetrokken sarong, volgden. "Heb je dat in Kemajoran geleerd, Trees?" riep mevrouw Lien haar ondeugend toe. Zij knikte bevestigend en vervolgde luide haar gezang. Verwonderd bleven de bergbewoners stilstaan om dit ongewoon schouwspel te genieten. "Zie je hoe ze naar je kijken, Felie? Ze zijn niet op hun gemak, dat totoks den weg gaan kennen naar hun heiligdom," fluisterde mevrouw de St. Rémy, met moeite tegen den sterken stroom worstelende en geheel vergetende haar sarong op e houden, die nu aan den onderkant in het water hing. Felie bood haar een hand en zoo ging 't, voetje voor voetje, langzaam voort. "Tobat Trees ben je er al?" riep ze klagend, naar de
[131:]
overzij ziende, waar moeder Spaan juichend in de handen klapte. "Al mevrouw," antwoordde deze opgetogen. "Goddank! wij ook, kijk eerst of je geen bloedzuigers aan je been hebt kind, 't krioelt hier. Nu nog ver, Trees?" "Neen, over een kwartier zijn we daar, kom, eerst rijst eten ajo." De ochtendlucht had den eetlust opgewekt en 't vriendelijk oudje in de warong, bij het begon van de kampong, bediende vlug de njonja njonja, die zich het ontbijt in de open lucht goed lieten smaken. Toen werd de tocht voortgezet. In de verte dook een bamboe huisje op tusschen het groen; het was op palen gebouwd en een lader van twee ongespleten bamboestokken, met wijd uiteen geplaatste sporten, voor Europeanen bijna onbruikbaar, was het eenige middel waarlangs men toegang kon krijgen tot de waarzegster. "Daar kan ik nooit op, Trees, en mevrouw ook niet," pruttelde mevrouw de St. Remy en ook Felie keek bezorgd naar de dunne sporten. Uit voorzorg tegen bezoeken van den groten heer (tijger), die bij wijlen de streek onveilig maakte, was het woonhuis op palen gebouwd en om minder groote heeren, aangelokt door de schatten van Mâ Telor, het brengen van nachtelijke bezoeken te beletten, haalde zij, evenals al de dessabewoners, des nachts het laddertje naar boven. Eenige waroeboomen verheffen hun kruinen hoog boven het huisje en prijken des avonds in purperen tooi, die bestemd is des morgens te worden vertreden. Om het huisje is de grond volgestrooid met witte kemoenings, waartusschen de bloemblaadjes der kenanga en tjampakka, die hoog in de lucht hun toppen wiegen en hun geurige gaven uitstorten over de hoofden der pelgrims. Boven welft een bladerdak, rondom verheft zich geboomte, oneindig
[132:]
in kleur-schakering. Men treft er de boomvarens met hun ruige stammen en fijn geknipte bladeren, als zoovele lichtende punten, geleund tegen het donker gebladerte, den djattiboom met zijn goudbruine bouquetten boven de reusachtige met dons overdekte blâren, heerlijk afstekende tegen de blauwe lucht, den pinang en arènpalm met hun wuivende kronen, den klapper, die zijn veervormige monsterblâren fier omhoog heft en een vorstelijken kroon torst boven de rijpende vrucht, de pisangs met hun glimmende schilden en ontluikende bloemtrossen, den djeroekboom met zijn geurigen bruidstooi en daartusschen lianen en orchideeën saamgestrengend in een innige omhelzing - hier lila bloemtrossen, daar fijne guirlandes van de wasbloem, met haar dikglimmende blâren zich vast hechtend en steun zoekend tegen den reuzenstam der waringin, die beschermend haar eerwaardige kruin breed uitspreidt boven het huisje van Mâ Telôr. "Kom Trees, als je ons niet helpt, komen we er nooit," zuchtte mevrouw de St. Remy, wier corpulentie, zoo ooit, dan voorzeker thans slecht te pas kwam. Moeder Spaan, blijkbaar meer gewoon aan dergelijke excursies, was reeds eenige malen het laddertje op en neer geklauterd, zij had bereids de nieuwe bezoektsers aangediend en Mâ haar wenschen bekend gemaakt. Na veel inspanning en geholpen door de beide dames was eindelijk ook Felie boven gekomen. Een smal galerijtje gaf toegang tot het groote donkere vertrek, waar men door een smalle deur binnenkwam. In de diepte troonde de waarzegster, gezeten op een bamboes bank achter een smoezelige, groote, ovale tafel, waarop een komfoor met vuur en daarnaast de schotel met eieren en de geurige gaven, door mevrouw Spaan daar geplaatst tusschen groote tumblers vol helder water. Mâ Telôr, in het volle bewustzijn van haar waardigheid, zag met loerenden
[133:]
blik, onder de half gesloten oogleden rond. Zij was voor een Inlandsche vrouw niet onknap, haar gelaatskleur was blanker dan die harer zusteren, doch het zittend leven en de weinig lichaamsbeweging waren oorzaak, dat zij een meer dan middelmatige corpulentie, een monsterachtig voorkomen had gekregen; bij iedere beweging kraakte de bank geweldig. De drie dames namen plaats aan de overzij. Onderwijl liep een Soendaneesch meisje ijverig heen en weer om de waarzegster te bedienen: zij vernieuwde het vuur in het komfoor en strooide een hoeveelheid doepah in een bakje, verwisselde het water in de groote glazen en ging toen rustig bij de deur zitten zonder in het minst notitie te nemen van de in het vertrek toevende bezoeksters. Geruimen tijd had Mâ Telôr voor zich uit zitten staren; aan het bewegen harer lippen kon men bespeuren, dat zij een gebed prevelde; daarna strooide ze de doepah op het vuur, en dan nam ze met langzame bewegingen een ei van den schotel, brak het open en stortte den inhoud voorzichtig in een glas water. Lang bleef ze in het glas turen. Men zag het eiwit allerlei gedaanten aanmen; hier was 't een schip met masten en zeilen, ginds een bosch met een hoog geboomte, elders weer een kasteel of paleis, alles in miniatuur, drijvende in het waterglas. Zij zag Felie een oogenblik doordringend aan, en dan kwam het van haar lippen, als van een orakel: "Ini njonja poenja djodo sama toewan misi pandjang, salamânja idoep, tida bisa poetoes, tape banjak jang tjintah." [De toekomst van deze dame ligt nog heel lang bij haar man; zoo lang hij leeft, kan niets verbroken worden, velen beminnen haar echter.]
[134:]
waarvan de vrouw zich bediende; mevrouw Spaan fungeerde als tolk. "Wat zegt zij, wat meent zij?" vroeg Felie gejaagd, wijl ze den zin der woorden niet goed begreep. "Uw man keert tot u terug mevrouw," zei mevrouw Spaan met een emphase en stond op, wijl de séance als geeindigd beschouwd kon worden. "Het wijf houdt ons voor den gek, Trees, is dit alles wat ze te vertellen heeft?" vroeg tante Lien misnoegd en legde een rijksdaalder op tafel. "Wil ik voor u laten kijken?" "Neen soedah, zij liegt toch maar wat, geloof ik." "Nu wacht eerst, later zullen wij zien of 't uitkomt, zij spreekt altijd de waarheid," troostte moeder Spaan. Weinig getroost en veel minder voldaan werd de terugtocht ondernomen. "Wij moesten haar eigenlijk door den djaksa [Inlandsch hoofd van politie] laten oppakken; vertelt ze altijd zoo weinig, Trees?" "Altijd mevrouw, nu heeft ze veel gezegd." "Nu kind, dan voorzie ik een hereeniging met je man; 't is misschien nog het beste, een gescheiden vrouw is toch altijd een gescheiden vrouw. En 't leukste van alles is, dat hij, die je overal heeft beklad, je weer zelf moet gaan schoonwasschen, tobat." "Mevrouw ga nu niet door, wat ik u bidden mag, u weet immers, dat de officiers-eer een hereeniging tusschen ons onmogelijk maakt." "Militaire eer!... prachtig hoor! Jammer dat de officieren zoo weinig doen om die onbezoedeld te houden." "Nu maakt u 't toch al te erg. Al zijn er die weinig prijsstellen op dit voorrecht van den militairen stand, de meesten toch dragen hun blazoen onbesmet."
[135:]
"Dat geef ik graag toe; maar geloof me vrij dat diegenen, die om hun eer het een of ander laten, dit evenzeer zonder die eer doen; waar adeldom des harten ontbreekt, wordt met de eer weinig rekening gehouden, en als van Raden vandaag of morgen noodig vindt om je terug te roepen, dan zal hij zich door de eer niet laten terughouden; hij zou alleen een allerdolst figuur maken, en dit heeft hij aan je verdiend." "Dat alleen zou hem al terughouden; neen alles is mogelijk, maar dat nooit." "Ik geloof 't ook niet, ofschoon ze wonderen vertellen van de voorspellingen van Mâ Telor, tobat wie had dat kunnen denken, dat ik nog eens op bedevaart zou gaan naar die sfinx. 't Spijt me dat ik haar niet eens heb laten kijken, waar Sinem, dat adderen-gebroedsel zit. Jij moet 't eens voor mij gaan vragen, wil je Trees? Ik heb toch wel vertrouwen in dat monster. Wat een oogen!" "Spot nu niet mevrouw, ze kan alles zien en dan wil ze u niets meer vertellen over Simen; zij heeft alleen zulke groote oogen van 't kijken in die eieren." "Het schijnt haar intussen geen windeieren te leggen, ze zag er welgedaan uit," lachte Felie. "Net zoo'n vetgemeste manilla-eend!" "Hebt u gezien, wat een prachtige kains [Kleedjes] er aan het plafond hingen? Dat zijn offers, die de menschen daar gebracht hebben." "Zeker, als de voorspelling uitkomt, brengen ze die dingen," spotte tante Lien. "Als 't bij jou uitkomt, moet je ook wat brengen, Felie." "Natuurlijk; maar willen wij nu over wat anders preken? Het vooruitzicht van een hereeniging met mijn man is voor mij even droevig, zooal niet erger, dan een schei-
[136:]
ding; wenschen kan ik noch 't een noch 't ander, ik laat alles over aan Gods wijze bestiering. Toch is 't zoo pijnlijk om nergens een uitweg te zien. Soms is het, of de kracht mij zal begeven om dien strijd vol te houden en dan weer voel ik een verlangen in mij ontwaken om te strijden, te strijden tegen het noodlot, een drang om me te verheffen boven al het kleinzielige menschengedoe en te werken in het belang van velen, nuttig te zijn, maar hoe? waar?" "Allah, wat een soesah! maak je perkara in orde met je advocaat op Batavia en als dan de voorspelling niet uitkomt, keer je terug naar ons, mijn broer zal er wel wat op vinden. Als je dan absoluut wilt werken, kan je den vanille-aanplant administreeren, een prettig werkje, nietwaar Trees? En komt hij later om je te halen, dan ga je heel lief met hem mee, en intusschen geef je hem flink tjekok." Een schaterend gelach weerklonk in de eenzaamheid. "Zij weet natuurlijk niet wat dat is, ja? Nu, ik zal u leeren!" riep mevrouw Spaan in een onbedaarlijken lach. "Tjekok wil zeggen volproppen met goena goena, dan worden de mannen zoo volgzaam als een beo, die drie dagen geen eten heeft gehad en alles napraat wat je hem voorzegt!" "Ik geloof zeker, dat u al een proef met uw man genomen hebt," plaagde Felie. "Of ik! toen wij pas getrouwd waren begon hij, ik piekir mij suf, ik ben altijd maar stil, ik denk Sjaantje, Sjaantje, wacht jij." "En toen heb je hem zijn giftanden uitgetrokken, Trees?" "Neen, dat niet; ik heb hem heel manies behandeld en altijd gele tjempakka's in mijn kondé gedragen. Ze werden eerst gesembajang [Gewijd] door Pah Boegis. Na dien tijd
[137:]
heeft hij mij altijd nagelopen, als een kamponghond den tjina babie." [Spekchinees.] "Nu Felie, onthoud 't, gele tjempakka's. 't Is heel lief van je Trees, om haar alles te zeggen." "Ach mevrouw, ik heb immers kassian." Zij waren bij het kruispunt van den weg gekomen; hier nam mevrouw Spaan afscheid, na Felie een klein pakje in de hand geduwd te hebben met de vermaning dit onafgebroken bij zich te dragen. - 't Was een djimat [Talisman] door Mâ Telor bereid.
| vorige pagina | inhoud | volgende pagina