doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Mas Ranoe: Vrouw
's-Gravenhage: N. Veenstra, 1900


[138:] XII.

Een maand was voorbijgegaan.
Aan het geopende venster van een eenvoudig gemeubeld vertrek in Chaulan zat een jonge vrouw moedeloos neer. Zij staarde voor zich uit, het hoofd gesteund door haar linkerhand. Peinzend tuurde ze naar de citroenboomen, die vlak onder haar venster bloeiden en het onttrokken aan de spiedende blikken der bewoners van de tegenover liggende bijgebouwen.
De snel invallende duisternis wierp diepe schaduwen in het eenzame vertrek. Duizenden muskieten dansten, luid gonzend hun eentonig lied, in het dicht glimmend gebladerte.
Aan de overzij, waar een lange galerij langs de bijgebouwen liep, waren reeds eenige hanglampen ontstoken, zij wierpen een flauw schijnsel om zich heen en verlichtten spaarzaam de hoogst eenvoudige stoffeering, gelijkend op die van alle tweede-rang-commensalen-huizen en bestaande uit een djattihouten ronde tafel en leuningstoel onder de lamp.
Het was reeds lang tijd om de blinden te sluiten en het akelig slecht brandend lampje in de kamer te ontsteken;

[139:]

maar het was dan zoo kil, zoo droevig tusschen de witte muren. Uren kon de stille droomster in de duisternis neerzitten, tot de een of andere donkere gedaante, die met een etensdrager langs haar venster schreed, haar verschrikt deed opzien.
Van uit de keuken drongen stemmen tot haar door, vele handen waren ijverig in de weer om het avondeten te bereiden; bedienden liepen af en aan met wel gevulde fruitschalen, Inlandsche vrouwen, neergezeten voor de keukendeur schilden aardappelen onder monotoon gepraat, slechts onderbroken door het nasale geluid der eigenares, die hier en daar in onzachte bewoordingen het dienend personeel hare bevelen gaf.
"Kassie massok makanan nja njonja Kaptein," [Breng 't eten van de Kapiteinsmevrouw binnen] weerklonk uit de keuken.
Een der aardappelschillende vrouwen stond op en droeg een groot zwart dienblad naar binnen.
"Passang lampoe nja?" [De lamp opsteken mevrouw?] vroeg zij.
Een nauwelijks hoorbaar "Passang la," [Steek maar aan] gevolgd door een zucht, was het eenige antwoord, toen verrees de eenzame aan het venster en sloot de jaloesieën.
Niemand zou uit de geknakte gestalte, die nu op het licht toetrad, de eertijds zoo schoone Felie van Raden herkennen; haar fonkelende oogen waren door het vele weenen omfloerst met een doffen glans en zagen ijskoud om zich heen; zwijgend zette ze zich aan tafel en nuttigde eenige lepels van de waterige soep, proefde even van het tradi

[140:]

tioneele stukje biefstuk, dat aan geen avondmaaltijd ooit ontbrak en eindigde met een klein stuk ananas te eten. De gebraden kip met mangga moes bleef onaangeroerd, met vruchten deed zij bijna uitsluitend haar maal. In het begin had juffrouw Roos haar wen eens een extra portie er van laten brengen, maar sedert zij om vermindering van het overeengekomen kostgeld had gevraagd, was het menu des avonds met één gerecht verminderd en bleven ook de extra vruchten achterwege.
"'t Is tòch al zoo lastig, dat u in de kamer eet, waarom komt u niet aan tafel? Daar zijn aardige jongelui," had genoemde eigenares herhaaldelijk gezegd en Felie daarbij veelbeteekenend aangekeken.
Dat juist deze aanbeveling een beletsel was,zou ze niet willen gelooven; zij wist er alles van, zij had reeds meermalen gescheiden vrouwen geherbergd; zij was zoo medelijdend. Dat de boetende Magdalena's als lokaas diendenvoor haar commensalenhuis, verzweeg zij wijslijk.
Bij het wegnemen van het bordje met vruchten viel Felie's oog op eenige brieven, die tegelijk met het eten waren binnengebracht; één droeg het stempel van Europa, een andere kwam van Gedong Waringin.
Lusteloos legde zij ze alle terzijde; "straks zal ik ze lezen of morgen," zeide ze tot zich zelf en liet zich droomerig in haar stoel terugvallen. Wat zouden de brieven haar immers kunnen brengen? Slechts vermeerdering van smart.
Het noodlot hield haar in zijn ijzeren vuist gekluisterd, er viel niet aan te ontkomen; soms schoten haar oogen vonken, als zij dacht aan de doorgestane ellende, aan haar verwoest leven, aan de donkere toekomst, waaruit geen enkel lichtpuntje haar tegenstraalde; dan fluisterde een booze demon haar in 't oor: "wreek u, wreek u." Ah als ze het slechts kon!

[141:]

Als een parodie kwamen haar de Mussets woorden voor den geest.

"Si l'effort est trop grand pour le faible humain,
De pardonner les maux, qui nous viennient d'autrui;
Espargne toi du moins le tourment de la halme
A défaut du pardon, liasse venir l'oubli!"

"Pardon! oubli! prachtige woorden, heerlijk in theorie, maar helaas in de praktijk onbruikbaar. Vergetelheid zoeken, mij amuseeren; wie zou 't mij kunnen beletten?" Een ironisch lachje gleed over haar gelaat, om plaats te maken voor uitdrukking van minachting. "Neen voor amusementen en verstrooiing blijft mij geen tijd, arbeid, zegt Carmen Sylvia, is de eenige troost, ongelukkig, dat de eenige arbeid, die mij rest, zoo geheel in tegenstelling is met mijn natuurlijken aanleg."
Het eenige werk, waarmede zij in haar onderhoud voorzag, was grove balen naaien voor de gouvernementskoffie. Eerst had ze getracht eenigen litterarischn arbeid te leveren, maar de uitgever had het manuscript hooghartig afgewezen en ongeschikt verklaard voor de pers.
"Kom Sinem ankat makan."
Met geweld rukte zij zich los uit de overpeinzing.
Als vruchtenverkoopster was Sinem in het commensalenhuis van gang Chaulan gekomen, waar Felie haar onmiddelijk herkende; de kleine had haar gesmeekt haar niet te verraden en over te leveren aan haar meesteres; zij was met Sarinim gehuwd en mevrouw de St. Remy zou zeker zijn tegenwoordigheid op het landgoed niet dulden, en zij, zij wilde niet van hem gescheiden worden. Als Felie haar zou meenemen naar Gedong Waringin zonder

[142:]

Sarimin, zou ze vluchten over de bergen en tot hem terugkeeren.
Felie, getroffen door de innige toewijding van dit kind van 't Smaragdeneiland, leverde haar niet over en bezorgde Sarimin een dienst als toekan spen [bediende] bij juffrouw Roos, waar hij met zijn jonge gemalin zijn intrek nam; nu behoefde Sinem geen vruchten meer te verkoopen, zij zorgde voor haar huishouden en hielp Sarimin met borden wasschen; haar overigen tijd bracht ze door, met Felie te bedienen...
Lusteloos dwaalden Felie's oogen rond in de kamer, langs de helwitte muren waar geen enkele versiering de eentonigheid brak. Boven de waschtafel naast het venster hing een verweerde spiegel. Een linnenkast, een klaine ronde tafel en een ijzeren ledikant met klamboe omhangen, waren het eenige meubilair. Toch prijkten, in het waterglas op tafel, enkele rozen, een geurige gave van Sinem, die haar telkens onder het werken vriendelijk toelachten, de stille levensgezellinnen van één dag.
Het werk wilde heden avond niet vlotten, onwillekeurig greep haar hand naar de brieven. "Komaan, moed!" sprak ze tot zich zelf en verbrak het zegel van den brief harer moeder. Schuw vlogen de oogen over het dichtbeschreven papier... "God!... neen, gelukkig!" zij wist nog niets, 't was een antwoord op de mededeeling van hun goede aankomst te Batavia.
Onder aan den brief duizend lieve wenschen en kussen voor Otje, haar lief eenig kleinkind, dat ze zoo miste...
Een vlijmende pijn doorsneed het hart der arme moeder; maar met groote zelfbeheersching drong ze de tranen terug, die telkens in de oogen welden. "O God! wat een marteling," steunde ze en als om haar gedachten af te

[143:]

leiden, opende ze haastig den tweeden brief, die een schrijven van mevrouw Bergsma bevatte, met wie zij een voortdurende correspondentie onderhield, nadat zij aan de bedroefde weduwe met zijn laatsten groet eenige brieven en portretten van den overledene had opgezonden.
Gretig verslonden haar oogen den inhoud van den brief, waaruit innige vriendschap en dankbaarheid haar toestroomden; zij had ze alle bewaard als kostbare reliquiën, de brieven der onbekende vriendin, die als een druppel balsemende olie werkten op de wond van haar gepijnigd hart. Hoe verkwikte haar de vergoding bij de nagedachtenis van een echtgenoot en vader. Het waren de eenige lieve brieven, die zij ontving, die zegen en troost brachten als loon voor haar liefdewerk aan boord. Tranen welden op in haar oogen, als zij bij elk schrijven onwillekeurig den vorigen herlas, en het haar bleek, dat de tijd wel gelatenheid, maar geen troost bracht voor 't leed van de bedroefde vrouw. Zij nam den ondersten brief van het stapeltje en doorliep, voor de zooveelste maal, het eerste schrijven, dat zij te Pontianak ontving.
Eén kreet van dankzegging, één bede van zegening stegen daaruit op. "Hoe kan ik u ooit vergelden wat u voor mijn lieveling deed; zijn stervende lippen hebben een gebed ten hemel gezonden voor zijn engelachtige verpleegster. Ach! wat moet hij geleden hebben, mijn arme martelaar, zoo alleen en verlaten; neen niet alleen, niet verlaten, gestejnd door een engel aan zijn lijdenssponde; maar toch zoo vèr, vèr van de zijnen, en hij had ons zoo lief, gij alleen eet het, gij kunt beoordeelen wat ik mis. O, vergun mij u te zegenen, die ten spijt van hoon en smaad hebt volgehouden hem te verplegen, hij wist alles wat gij leedt. O, ik kan U nimmer genoeg dankbaar zijn. Ik eindig, mijn tranen beletten mij verder te gaan, doch één taak blijft mij te vervullen, overeenkomstig den wensch van

[144:]

mijn lieven doode. Indien baboe Mariam nog in uw dienst is, verwijder haar dan onverwijld; sla mijn waarschuwing niet in den wind, ik bid het u. Zoo ik ooit in mijn leven u van dienst kan zijn, vindt ge mij gereed.

Uw ongelukkige en dankbare,
L. Bergsma."

Opnieuw vielen bittere tranen bij stroomen neer. Eén is er dus nog, die zegenend de handen over mij uitstrekt, ééne, die mij niet veracht... heb dank o Heer!..."
De zachte stem van Sinem riep reeds voor de tweede maal aan de deur: "Ada tamoe nja, toewan padri." [Er is bezoek mevrouw - de pastoor.}
Verschrikt zag ze op: "de pastoor voor mij?" Haastig sloot ze de brieven weg in de linnenlast, en ijlde naar voren. Hier bleef ze plotseling staan.
Kon zij haar oogen gelooven?...
Met een blijden gil snelde ze den geestelijke tegemoet.
De oude, eerwaardige grijsaard ving haar op in zijn armen. "Mijn lief kind," kwam het zacht bewogen van zijn lippen vloeien.
"Pater Terbraak!"...
Hij vlijde het moede hoofd tegen zijn schouder en streek liefkozend over het golvende haar. "Kom nu hier naast me zitten."
Hij trok een stoel naderbij en deed haar neerzitten aan zijn zij.
"Had ik dat geweten, dat ik hier mijn kindje zou vinden, hoeveel eerder was ik gekomen."
"O Pater, hoe heerlijk! Wat ben ik blij!" vloeide nauw hoorbaar hem tegen, als een zucht opgestegen uit een afgrond van wee<./p>

[145:]

De grijsaard knikte zacht met het hoofd en lachte haar goedig toe; woorden van troost daalden zachtkens neer. Rust keerde terug in de geschokte ziel. "Hoe hebt U mij uitgevonden?" vroeg ze door haar tranen heen en altijd met haar hand in de zijne.
"God zond mij hierheen, mijn kind."
Een ijzige wolk gleed over het blanke voorhoofd, zij schudde treurig het hoofd.
"Felie, is het zoo ver, dat ge zelfs aan Gods wijze bestiering wanhoopt? Wilt ge mij niet even als vroeger een beetje vetrouwen?" vroeg pastoor Terbraak zacht smeekend.
"Pater, spreek niet over vroeger, toén was alles anders, toen hoopte ik op de toekomst, op God; nu ben ik verlaten... zelfs ook... door Gód. Ik wet niet wat u hierheen voert," vervolgde ze met den ijzigen metaalklank in haar stem, "maar als u weet, wie en wat ik ben, zult u wellicht nooit terugkeeren."
"Zoudt ge dat werkelijk gelooven, kindje? En als ik u zeg, dat ik zonder te weten tot wie ik ging, eenvoudig gekomen ben om troost, misschien hulp te bieden, zou ik dan, nu ik U hier gevonden heb, niet terugkeeren?"
Zij sloeg de oogen niet op om te lezen in het door de zon gebruinde gelaat van den geestelijke, onbeweeglijk als een steenen beeld bleef ze voor zich uit staren, den blik gericht op den marmeren vloer.
"Ge vraagt mij naar de aanleiding van mijn bezoek. Welnu kind, ik zal u die vertellen. Uw man is bij Monseigneur geweest; hij vond het noodig Zijn Hoogwaardigheid in te lichten en zoo werd mij bevolen tot u te gaan. Ziedaar alles; vele bezigheden, vooral de cholera-epidemie, beletten mij dit eerder te doen."
"Wat heeft mijn man bewogen om naar den bisschop te gaan?" vroeg zij plotseling opziende. "Iemand, die aan God noch gebod gelooft, en boven alle begrippen

[146:]

van Godsdienst zich verheft, zal toch waarlijk, om te doen wat hij nu doet, de steun van Monseigneur niet behoeven."
Verwonderd zag de geestelijke haar aan. "Aan god noch kerk zegt ge? Is deze beschuldiging niet wat al te sterk? Uw echtgenoot bezoekt trouw de kerk en staat hoog aangeschreven bij Monseigneur; uit zorg voor uw geestelijk welzijn heeft hij de geestelijkheid met uw toestand in kennis gebracht, hij vreesde...
"Dat ik mij slecht zou gedragen; spreek 't gerust uit, Eerwaarde. Alsof hij zich daarom ooit heeft bekreund! Uw woorden zijn voor mij louter raadselen; dus hij heeft zich tegenwoordig in een schijn-vroomheid gehuld, waarachter hij zich tegen elke beschuldiging kan verschuilen. Hij durft mij, zijn vrouw, aan schande en armoede prijs geven en den schijn aannemen van voor mijn welzijn te zorgen, geestelijk altijd... Welnu, Eerwaarde, ik kan u gelukwenschen met den terugkeer van den verloren zoon; toef niet het gemeste kalf te slachten,'t mocht eens overbodig blijken."
"Hij heeft veel geleden, Felie," sprak pater Terbraak, met iets als een verwijt in zijn stem.
"Ik geloof het gaarne; maar ik oneindig veel meer. Hij verheugt zich in de achting van het publiek, kan elken dag zijn kind zien, terwijl ik den prooi aan schande en armoe het werk doe van een dagloonster; maar ik beklaag mij niet. O neen! ik ben tevreden in mijn lot, ofschoon het mijn krachten te boven gaat; laat hem zich niet bemoeien met mijn geestelijk welzijn, 't zal hem bitter weinig kunnen schelen na mij meedoogenloos weggeslingerd te hebben, als buit voor de hongerige hyena's...Al was wáár, waarvan hij mij beticht, dan nog blijf ik mensch, zelfs een dier vindt een bete broods en een dak."

[147:]

"Kindje, ga niet verder op deze wijze, ik ken uw echtgenoot niet, ik kwam hier op bevel van Monseigneur, en ik dank God, dat ik gekomen ben. Ge hebt immers zelve gezegd, dat ge gelukkig zijt mij bij u te zien, laat er slechts plaats zijn voor dit gevoel in uw hart. De in uw oogen zoo onvergeeflijke bemoeizucht van uw echtgenoot, heeft een vriend op uw pad gevoerd; een vriend die u kent en waardeert, laat het overige bijzaak zijn, ik twijfel niet of Monseigneur zal uw echtgenoot bewegen om u een maandelijksche toelage..."
Hier vloog zij op. "Neen Eerwaarde! dat nooit! Nooit zal ik een aalmoes accepteeren, zeker niet van hem."
Zuchtend stond de pastoor op. "Ik mag niet te lang toeven, ieder oogenblik kan mijn tegenwoordigheid verdacht worden, één vraag... zoudt ge naar uw moeder willen terugkeeren?"
"Neen pater, ik heb geen geld, bovendien wil ik mijn moeder de schande besparen van een verachte dochter..."
"Als ik u het geld voor de passage verschaf?" vroeg hij zonder acht te slaan op het slot van haar zin.
"Ook dan niet, in Europa is de scheiding veel moeilijker te verkrijgen, ik blijf liever bij mijn advocaat."
De grijsaard verbleekte, hij bleef een oogenblik besluiteloos staan, toen stak hij haar de hand toe tot afscheid. "Zoodra ik kan, kom ik weerbij u; vergeet niet te bidden, God zal u helpen, hoe menigwerf komt alles goed terecht, wat ons een onmogelijkheid toescheen. Als de nood het hoogst stijgt, is de redding 't meest nabij; kan ik iets voor u doen?"
Meewarig schudde zij haar hoofd.
"Dank u Eerwaarde, niets... of ja... bid voor mij."
Hij ging heen over het blinkend kiezelpad en zij staarde gedesoeuveerd de donkere gestalte na.

[148:]

Zwaarder en zwaarder daalde de avondnacht met sombere schaduwen; geen sterren verlichtten het lijdens-donkere, doods droeve dal hier beneen.
Uit de verafgelegen kampong stegen doffe geluiden, de stemmen der geteisterde bevolking, biddend, biddend omhoog. Daar verrees hoog en sereen, in opdrijvend wolkenmeer van grijsblauw, de stille maan, zoo vèr, vèr in de lucht en zag vriendelijk neer op het droeve wereldleed.




| vorige pagina | inhoud | volgende pagina