doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Annie Foore: Wederzien
Utrecht: A.W. Bruna & Zoon, zr. jr.


IV

Drie maanden is een lange wachtenstijd voor eene moeder, die, na jaren van scheiding, haar kind zal wederzien.
Wat dien wachtenstijd voor mevrouw Bloem bijna ondragelijk maakte, 't was dat ze zich zoo gehaast had om klaar te zijn. Huis en tuin waren in volmaakte orde; de goedang was voorzien alsof er, in plaats van een jong meisje, een veelvraat verwacht werd; in de wagenkamer stond de nieuwe vis-à-vis; in mevrouws garderobe hing een groen satijnen naast een bordeaux-kleurige japon, beiden glinsterend en ritselend als van verlangen om te worden aangetrokken. Gisteren zond de kleermaker mijnheers bestelling tehuis: een zwart pak, een gibus, zes prachtige gekleurde dassen, benevens een dozijn handschoenen van no. 9.
En nog moest er een maand verloopen!
Ze zocht en zocht, maar kon geen bezigheid meer vinden, zelfs in Anna's kamers niet.
Toch zagen de bedienden haar elken morgen daar heengaan. Ze hield een plumeau in de hand, als wilde ze hun, gelijk zichzelve, wijsmaken dat zij er nog iets te doen had. Ze begon dan ook met een kleedje te verschuiven, een bloemvaasje recht te zetten, on

[24:]

zichtbare stofjes te verwijderen; maar straks stond ze stil met ledige handen; dan liet ze zich neerglijden op een der fantasiestoeltjes - uiterst voorzichtig, alsof ze bevreesd was dat ze zouden bezwijken onder haar gewicht - staarde rondom zich in het nestje, dat ze haar blank duifje had bereid; sloot de oogen en droomde… den heiligen droom der moederliefde.
Soms werd ze plotseling gestoord.
Bloem was ook verbazend ongedurig in den laatsten tijd; wat hij nooit gedaan had, hij reed op allen uren van den dag, midden uit zijn werk, naar huis, en als ze zijn zwaren stap hoorde weerklinken, dan wist ze dat het regelrecht afging op Anna's kamer. Immers, hij kwam niet meer in de stad of hij liep een toko binnen; hij liep geen toko binnen of hij zag daar iets, dat juist geschikt was voor Anneke; hij zag niet iets, dat geschikt was voor Anneke, of hij kocht het.
Mevrouw Bloem waarschuwde wel, dat het veel te vol werd, dat er nu wezenlijk geen ruimte meer was, maar toch - als hij tehuis kwam, met een nieuw snuisterijtje, kuste ze hem zóó innig als ze hem nooit gekust had voor een geschenk, haar gedaan.
Dan liepen ze samen rond om nog een plaatsje, nog een hoekje te vinden, en, als het gevonden was - dikwerf zeer ten nadeele van het geheel - dan stonden ze in bewondering den nieuwen aankoop

[25:]

te bekijken, dan draaiden ze er om heen als kinderen, dan vroegen ze elkaar voor de honderdste maal af, hoe ze het toch wel vinden zou - en lazen het antwoord op dit antwoord in elkaars verrukte blikken.
Maar weldra brak de tijd aan, waarop Doortje niet meer zo kalm kon neerzitten op de lage stoeltjes in Anna's boudoir.
Er kwam een groote onrust, een niet te bedaren gejaagdheid over de arme moeder: ze liep door huis als iemand, die vervolgd wordt; ze opende kasten, laden, doozen… er ontbrak toch niets? Neen! al wat de liefde had kunnen uitdenken wachtte het kind.
Soms, als het haar al te benauwd wordt, vlucht ze naar de slaapkamer, zoo lief met haar overdaad van neteldoek en kant, haar glanzen van rozenrood en wit; zoo droomig kalm met haar waringingefluister voor de vensters.
Zacht schuift ze de gordijnen terug; teeder strijkt ze het sneeuwwitte dek glad, bevend van verlangen drukt ze de lippen in de kussens op de plek waar het dierbaar gezichtje rusten zal, waar ze de slapende engel zal bespieden tot, door moeders blik gewekt, ze het goudgelokte hoofdje opheft, de heerlijke oogen vol liefde, de lippen geplooid tot dat glimlachje, dat verrukkelijke glimlachje, waarnaar de moeder gesmacht heeft zes jaren.

[26:]

"God! 't is haast al te heerlijk om het te kunnen gelooven," fluistert ze.
Dan, aangegrepen door een plostelinge zielsangst, zinkt ze op de knieën en snikt: "Heer, ge waakt toch over onze lieveling? Ge zult haar toch veilig overbrengen?"

De tijd komt nader en nader; reeds is er geseind van Aden. En nu leert de heer Bloem, voor het eerst, in zijn huwelijksleven, de betekenis kennen van dat vreeselijk woord: een zenuwachtige vrouw.
Arme Doortje! ze slaapt geen enkelen nacht; ze lijdt aan hartkloppingen, congestie: ze eet niet; ze klaagt over scheele hoofdpijn, over een brok in de keel.
Het plan was geweest, Anna bij aankomst te Batavia te ontvangen, maar de overspannen toestand, waarin mevrouw Bloem verkeerde, werd met den dag erger, en zoo zat, den morgen waarop de kustboot vertrok, de trouwe echtvriend voor het bed, waarop zijn echtvriendin neerlag in een heete koorts.
Gelukkig reisde de familie, onder wier geleide Anna uitkwam, regelrecht door naar Soerabaja; er werden telegrammen gewisseld, hartelijk en teeder als men niet gelooven zou dat telegrammen zijn konden… mevrouw Bloem herstelde door de vreugde over Anna's behouden aankomst, en zoo kwam dan

[27:]

het einde van den langen wachtenstijd - zoo kwam dan de laatste avond, de laatste morgen.
Toen op dien morgen de buren hun jalouzieën openden, zagen ze het echtpaar Bloem in het welbekend negligé, dat, om er niets anders van te zeggen, meer praktisch dan sierlijk heeten mocht, hun tuin doorkruisen.
Mevrouw, gewapend met den reusachtige schaar, op den voet gevolgd door al haar meiden, trad door het natte gras, stapte over hinderpalen, dook weg, verrees weder, sprong met hoog opgeheven sarong, over hekken of slootjes en vertoonde bij al deze evolutiën een ongewone vlugheid en een paar dikke enkels.
Mijnheer intusschen, een groot mes zwaaiend, omstuwd door tuinjongens, worstelde met onwillige heesters, stak zich de vingers te bloeden aan nijdige rozestruiken, verloor bij het opspringen naar onbereikbare takken eerst zijn kalotje, toen zijn sloffen, eindleijk, eindelijk zijn evenwicht.
De buren keken toe, maar ze lachten niet. De een had twee meisjes in Holland, de ander zou binnenkort zijn oudsten zoon daarheen brengen; ze lachten dus niet, maar plukten hun schoonste bloemen en zonden die naar het huis der vreugde.

Tegen een uur of zeven kwam de vis-à-vis voor;

[28:]

de paarden in hun mooiste tuig, de jongens in hun opzichtigste toro's, mevrouw met een nieuwen hoed, die haar iets minder dan de vorige op een indiaansch opperhoofd deed gelijken. Zoo reden ze weg, gegroet en toegewuifd door al de goede vrienden uit de buurt.
't Was een verrukkelijk toertje in de frissche morgenlucht, dat toertje naar den Oedjong.
Natuurlijk kwamen zij een uur te vroeg.
Er waren kennissen; ieder toonde zich even hartelijk; de geheele wereld scheen deel te nemen in hun geluk; ze antwoordden op vriendelijke gezegden en wisten niet wat ze antwoordden; ze liepen rond, ze zaten neer, ze begrepen niet hoe één uur zoo lang duren kon; ze staarden elkaar aan als in een droom, en toen hun eindelijk gezegd werd, dat de boot in 't gezicht was, moest Doortje zich aan Dirk vastgrijpen.
"Nog wat duizelig van de koorts," meende Dirk, en hij steunde haar zoo goed als hij kon, maar dat was niet bijzonder goed; hij keek ook naar die stip in de verte.
Ze namen plaats in de tambangan; iemand leende hun een binocle, maar kwam het door het felle licht of door het staren op het glinsterende water?… ze konden er niets door zien.
Reeds is de boot op de reê; reeds kunnen ze onderscheiden: rood, zwart, wit, den kapitein op de brug,

[29:]

het koperwerk, dat gloeit in de zon; nu, de passagiers, de in het wit gekleede heeren, de parasols der dames…
Eindelijk! Daar! In het midden van die groep! Gouden krullen onder een klein hoedje…
Ja, dat moet ze zijn!
Ze wuiven, wuiven… nu zien ze hoe er beweging komt in den kring… hoe door de heeren plaats wordt gemaakt, hoe een tenger kind, in het wit gekleed, over de verschansing buigt, hoe de gouden krullen zweven op de koelte, hoe een lief handje hun kussen toewerpt…
Dan - ja, we weten het, ze zijn zeldzaam, maar toch, daar komen in dit leven oogenblikken, die jaren vergoeden; daar komen in dit leven oogenblikken, waarin juichtonen opstijgen, zóó luide dat ze gemor en gekerm en geween overstemmen; oogenblikken, die ons verzoenen met de aarde, wijl somtijds de hemel op haar nederdaalt.

Ze hadden haar tusschen zich ingenomen op de achterbank… elk had een hand gegrepend… vader klemde de rechte in de zijnen, dat het haar pijn gedaan zou hebben, als het haar niet zooveel goed gedaan had; moeder streelde de linker zachtjes; soms ook bracht ze de witte vingertjes, die de haren zoo

[30:]

innig omsloten, aan de lippen en dan meende Anna te bespeuren, dat die lippen zich bewogen… in een dankgebed wellicht?
Ze spraken niet veel, de gelukkigen; ze luisterden maar naar dat lieve stemmetje, naar dien zilveren lach, naar dat zoete woord, dat ze in zes lange jaren niet gehoord hadden: den ouidernaam.
Ze had de lieve maniertjes nog van vroeger; ze legde weer het hoofd tegen moeders schouder en glimlachte juist als toen; ze zei weer: "Vadertje, lief vadertje," zooals zij alleen dat zeggen kon; ze trok hem weer aan zijn baard naar zich toe om hem te kussen; op het oude plekje onder de oogen, het eenige dat niet behaard was, gelijk ze beweerde toen ze nog een kind was.
Weer groetten en wuifden de kennissen. Zij zagen het niet. Zij zagen niets dan haar aangezichtje met de heerlijke oogen, met den engelenlach…
Hun huis wachtte hen, zooals slechts een indisch huis u wachten kan: vroolijk, vriendelijk, tot binnentreden noodend; u welkom hetend in bloesemgeuren, u groetend met bladgefluister, u ontvangend met duizend liefelijkheden…
Aan de trap stonden de bedienden geschaard: toen Nonna uit den wagen sprong, op haar oude baboe toevloog en haar de gerimpelde wangen kuste, steeg

[31:]

een zacht gemurmel van liefde en vreugde op uit hun midden.
"Welkom thuis!"
Ze zag rondom zich; overal bloemen, kransen, zonneschijn, gezichten stralend van blijdschap.
"Vader! moeder! O! welk een paradijs!"
"Dat is het, kind… omdat gij er in zijt teruggekeerd."


inhoud | vorige pagina | volgende pagina