Annie Foore: Wederzien Utrecht: A.W. Bruna & Zoon, zr. jr.
VI
Ze rijden naar huis. Reeds van verre glinstert hun in zilveren maanlichtglans hun paradijs tegen; bloemengeur stroomt hun te gemoet, vroolijk hondgeblaf heet hen welkom toch is het een hunner of een engel met vlammend zwaard aan den ingang
[41:]
staat, of voor haar dat paradijs nimmermeer een paradijs wezen kan. Arme Eva! ze heeft gegeten van den boom der kennisse des goeds en des kwaads. Ze weet het nu, wat het was, dat sedert den terugkeer in het ouderlijk huis haar zooveel stof gaf tot nadenken, dat haar heeft bevreemd, verwonderd en ontstemd, ja - schoon ze het zich thans voor 't bekent - geërgerd; ze weet nu, waarom het is, dat al de liefde, al de hartelijkheid van vader en moeder haar niet geheel konden voldoen, waarom ze zich bij hen niet tevreden, niet gelukkig gevoelde. Ze weet het, helaas! en met die wetenschap kan het paradijs nimmer meer een paradijs voor haar wezen. "Groote grut!" hijgt mevrouw Bloem, terwijl ze in de voorgalerij reeds begint haar japon los te knopen, "is me dat het benauwd hebben! Maar wat een gezeur en gezanik ook! Foei, foei! de transparance breekt me aan alle kanten uit! Nu, we gaan ons gauw lekker maken, hé! Kom, vent, je zult ook wel verlangen hebben om dat zwarte pak uit te gooien!," en met een vriendelijk knikje aan Anna's adres, trekt ze manlief in de kleedkamer. Anna gaat werktuigelijk naar haar boudoir - dat boudoir waarin alles spreekt van de teedere zorg harer ouders. Ze denkt daaraan geen oogenblik; ze
[42:]
zinkt, geheel gekleed, op den divan neêr en zit daar, de handen saamgeklemd in de schoot, de oogen op één punt gevestigd, het bleek gezichtje zoo strak of ze tien jaar ouder geworden was. "Zou Adrienne om hen lachen? O ja, ik voelde het, ze vond hen dwaas burgerlijk snobbish ze vond het geven van dat dure kruis blufferig, parvenu-achtig; ik zag het aan haar gezicht; ze bedwong zich met moeite "En wat moeten ze geweest zijn in de oogen van mijnheer Lacroix, van hem, die altijd spreekt over een gebrek aan fijn gevoel, gebrek aan takt, of het een doodzonde was! "Mevrouw o, ik kan me voorstellen hoe zij ze heeft weggewuifd - met die eigenaardige beweging van haar waaier weggewuifd uit haar voorgalerij, uit haar conversatiekring "O, ik weet hoe ze gelachen hebben en gespot! Zou ik niet? Heb ik niet honderd malen het met hen meegedaan? Heb ik niet, als we in het Bosch, in Scheveningen, menschen zagen, zooals Maar, o God! ik wist het niet! ik wist het niet! dat ik bezig was mijn eigen ouders te bespotten "Toch, 't is niet mijn schuld! Waarom hebben ze me laten opvoeden in zulke denkbeelden? Waarom me laten omgaan met menschen, die zóó oordeelen? Waarom
[43:]
me grootgebracht in een omgeving, waarin wij niet thuis behooren? Waarom me naar Rijswijk gezonden? Immers, ik behoorde daar niet, als ik een burgerkind was, van burger afkomst, bestemd om met een burgerman te trouwen Neen, dat niet! dat niet! "Zou Leo het ook hebben opgemerkt? Natuurlijk! hij, die zoo fijngevoelig is, zoo kiesch. Maar - hij zal niet om hen lachen, zooals Adrienne hij zal bedenken dat het mijn vader is, mijn moeder! "Dat moet ik ook bedenken. "Ik heb het beproefd! Ik heb mijn best gedaan! Ik heb gestreden, met al wat in me is: gestreden tegen die akelige waarheid, die zich altijd weer aan me opdringt God, hoe heb ik me geweld aangedaan, om niet te zien, niet op te merken, niet te begrijpen! Maar van avond kon ik langer; het onderscheid is te groot tusschen hen en de Lacroix's, tusschen hen en al de menschen, met wie ik in Holland omging." Ze verbergt het hoofd in de handen. Als ze het gelaat eindelijk opheft, is het nat van tranen. Straks treedt ze toe op de consôle, die, in fraaie lijsten, de portretten harer ouders draagt. Zij brengt ze aan de lippen, met ongewone teederheid, en 't is nauw
[44:]
hoorbaar als ze fluistert: "Och vadertje! vadertje! waarom hebt u me van u weggezonden? Ik zou u zoo lief hebben gehad, als ik altijd bij u gebleven was! Ik zou dan nooit geleerd hebben me voor u te schamen! Ik zou dan nooit vermoed hebben, dat het niet genoeg is om, zooals u, braaf te zijn! "Waarom hebt u dat gedaan? Als ik uw eenvoudig kind geweest was dan hadden we gelukkig kunnen worden. En nu? Nu? "
't Is niet altijd onoprechtheid, die ons er toe brengt te veinzen, te verbergen; 't kan somwijlen deernis zijn. Als straks dat zeventienjarig meisje haar plaats aan tafel inneemt, met een masker voor het gelaat, dan draagt ze dat masker uit liefde, uit medelijden; dan is het, wijl ze heeft besloten, dat haar ouders nimmer zullen weten, hoe het lang verbeide wederzien een teleurstelling is geweest voor hun kind. Dus zit ze tusschen hen in en lacht en keuvelt als gewoonlijk - drukker dan gewoonlijk, zelfs; - dus geeft ze voor de eerste maal toe aan vaders drang en ledigt het "stevig glas wijn," dat hij beschouwt als panacée tegen alle indische kwalen; dus bedient ze hem, zooals ze weet dat hij het gaarne heeft; dus prijst ze het gebak en vraagt moe verlof het een volgende keer te helpen maken.
[45:]
Na het eten zoeken ze het terras op, dat onbedekt, versierd met groen en bloemen, het plekje bij uitstek is om een luchtje te scheppen. Nu maakt ze het zich druk met theeschenken. Maar ze is nog een nieuweling in het veinzen; het masker benauwt haar afgemat sluit ze de oogen, leunt ze met het gloeiend voorhoofd tegen den kouden pilaar. Straks schrikt ze op. Maar neen, ze hebben niets bemerkt; moeder is nog steeds bezig met uitblazen - een bezigheid, die bij haar geregeld terugkomt na elke inspanning, ook die van het eten; - vader ligt zijn pijp te rooken en naar de sterren te kijken. Verbeeldt ze 't zich? Ja, het moet verbeelding zijn! Waarom zou het goedig lachje, dat altijd om zijn lippen speelt, nu verdwenen - waarom zou hij somber gestemd wezen? Ze heeft immers niets verraden! Maar toch, ze wil niet langer toegeven aan het gevoel van lusteloosheid, dat haar een oogenblik heeft verlamd; ze heft zich overeind uit haar stoel en, met het theelepeltje een marsch slaande op de ijzeren tuintafel, roept ze uit: "Hé, wat zijn we saai van avond! U nog een kopje thee, moe? U, va? Niemand meer?" "Ketjil, ankat!" [Neem weg.:]
[46:]
Zoodra de jongen met het theeblad verdwenen is, legt de heer Bloem zijn pijp ter zijde en, 't is op ongewoon zachten toon, dat hij onder het uitkloppen dier pijp begint: "Liefje, ik wou je gaarne een vraag doen. Kom hier kind, dicht bij mij, dat ik je in de oogen zien kan. En, als ze voor hem staat: "Vertel me nu eens, waarom noemden ze je daar, bij die Lacroix's, toch altijd Ennie?" Daar ze zwijgt, gaat hij voort, met hoogen ernst: "Kind, je weet, dat je den naam van grootmoeder draagt?" "Ja, vader." "Vader? Anneke, kijk eens op! Zeg, liefje, waarom praatte je daar straks telkens van papa en mama?" Ze ziet hem aan met doodsangst in 't hart. Heeft hij reeds begrepen? "Kindlief, je schaamt je toch niet over dat "vader en moeder?" vraagt nu Doortje en een heete traan brandt in haar oog. Anna beproeft te spreken; twee, driemalen opent ze de lippen, maar ze vermag geen woord uit te brengen. "'t Klonk ons vreemd, Anne, heel vreemd. Maar - als je ons liever zoo noemt we zullen er wel aan wennen, niet waar, moeder?"
[47:]
"Neen, neen! ik wil u zoo niet noemen; ik wil niet dat u er aan wennen zult! Ziet u, op school, waar alle meisjes papa en mama zeiden, daar had ik geleerd hen na te praten; - in mijn laatste brieven - herinnert u zich niet? schreef ik soms papa en mama ik wil het u wel bekennen, eigenlijk was ik van plan u zoo te gaan noemen, maar toen ik dien morgen, aan den Oedjong, u weerzag, toen kwamen me vanzelf de oude, lieve namen weer op de lippen ik vond het zoo heerlijk weer vader en moeder te kunnen zeggen " "En wij niet minder heerlijk het weer te moogen hooren." Dan, in de stilte van den nacht, onder het fonkelen der starren en het ruischen van de avondkoelte, klinkt hun tegen: "Vader! moeder! Vergeeft uw Anneke!"
inhoud | vorige pagina | volgende pagina