Thérèse Hoven: Zuster Linda Amsterdam: Van Holkema & Warendorff, 1912 (serie van hedendaagse romans)
HOOFDSTUK II. D e M a n.
Over den marmeren vloer schuifelend, onhoorbaar, zooals enkel een inlander het doet, zet Sidin alles uit voor de vendutie. Zijn meester is te ziek om er zich mee te bemoeien, slechts nu en dan vraagt hij naar 't een of ander, of wel hij antwoordt op een van Sidin's vragen, met een: "Nonna Linda zal 't wel zeggen." Toen, op eens, beveelt hij den jongen de Nonna te roepen.
[28:]
Slank en teer in een rose peignoir verschijnt ze, "'t Is nog geen tijd voor 't drankje", verzekert ze, lachend. "Is er iets? Nee, maar je hebt je geägiteerd, wat is dat nu? Je wordt nooit beter op die manier." "Och! ik... ." klinkt 't moedeloos, "'k wou, dat ze me lieten crêpeeren. . .. wat is het leven zonder jou?" "Je hebt mij gehad al die jaren fluistert ze. "Linda, lieveling. Ik kan niet van je scheiden Hoe kan ik je missen. . .. mijn trouw kameraadje, jij, die me alles hebt gegeven, je mooie jeugd en je ongerepten naam. . .. je meisjes-idealen. . . . "Stil nu je niet opwinden! Wat zal de dokter zeggen ?" "De dokter kan, voor mijn part, naar de maan loopen. Wat hoeft hij mij naar Holland te sturen? Ik was hier goed "Als je dat goed noemt? Zoo'n zenuw-product, als je in den laatsten tijd bent." "Arme Linda, ook dat nog", zucht hij. "O! niet voor mij," haast ze zich te zeggen. "Integendeel, hoe meer hulpbehoevend je bent, hoe liever ik het heb. . in zooverre, dat ik je van dienst kan zijn." "Dat ben je geweest al die jaren kind, kind, wat zou ik zonder jou geworden zijn?" "En ik zonder jou", zegt ze, teeder. "Jij hebt mijn leven een hoogere beteekenis gegeven. Je hebt me ontelbare gelukkige oogenblikken geschonken "Mijn arm kind. . .. brokjes levensgeluk, meer niet.
[29:]
"Ik had je zoo zielsgraag heelemaal gelukkig gemaakt." "Ik ben immers tevreden geweest, liefste. Je weet toch dat ik ons geluk, onze verhouding, enkel op liefde gebaseerd, altijd hooger heb gesteld dan de meeste huwelijken." "Je bent een moedige vrouw, Linda." "'t Was voor jou. . .. mijn groote lieveling. . . . Ze is naast hem op zijn Singapore-stoel gaan zitten. Ze is zoo'n tenger persoontje en neemt zoo heel weinig ruimte in. "Houd-je nu werkelijk zooveel van me, kind? Waarom?" "O! eerst uit medelijden, uit behoefte om lief te hebben, om je te troosten voor wat je missen moest en toen. . . . omdat ik het niet laten kon. . .. Ik heb je lief met mijn geheel mijn hart en wezen. . .. je bent mijn alles"... En hartstochtelijk vleit ze zich tegen hem aan en geeft ze hem haar mond te kussen. "Arme Linda", fluistert hij. "Nee, rijke Linda. . .. ik heb jou en jij houdt van mij. .. o! 't is verkeerd.. . ik moet je kalm houden, heeft de dokter bevolen en ik was het ook van plan. . . . maar. . .. och!, waarom heb-je mij ook laten roepen? Je weet, dat ik mij nu niet kan bedwingen. . .. God! wij zijn allebei dwaas en wij maken elkander week en 't geeft toch niet." Groote tranen loop en haar langzaam over de
[30:]
wangen.... en toch blijven haar donkerblauwe oogen helder. Linda Joosting is een van de weinige vrouwen, die schreien kunnen zonder dat het haar leelijk maakt. Een poos lang laat hij haar stil uitweenen met zijn arm om haar heen... als een kind ligt ze bij hem, zoo aanhankelijk; zich moreel zoo volmaakt gevende,. evenals ze zich physiek gegeven heeft, de jonge onderwijzeres, toen hij na het vertrek van zijn vrouw en kinderen een paviljoen bewoonde - op 't zelfde erf, waar zij een kleiner paviljoen had betrokken. 't Was, zooals ze zei - zoo onschuldig begonnen, met een glimlach en een vriendelijk woord en 't eindigde in tranen. Tusschen dien lach en die traan lag de tragedie van een vrouwenleven! De stem van Sidin, die zijn meester om een inlichting vraagt, verstoort de stilte en tegelijk de harmonie van hun samenzijn. Linda springt op. . .. brengt met beide handen haar kapsel wat in orde, wijst Sidin enkele dingen en komt dan weer bij meneer Zuidhoff terug. "Waarom liet-je mij eigenlijk roepen?" vraagt ze, hun gesprek hervattende. "Wij waren toch overeengekomen, dat wij ons best zouden doen om 't zonder elkander te stellen." "Is je dat ernst, kleine lieveling?" "'t Moet toch. . .. Maar zeg nu. Is er iets?" "Trouw makkertje, moet er nu altijd een aanleiding
[31:]
zijn.... voor mij om je te laten roepen en voor jou om bij mij te komen?" "Wij hadden afgesproken. . .. je hadt mij beloofd," begint ze aarzelend. Toen, haar plaats weer naast hem innemende en met haar kleine handen in zijn baard woelende: "Zeg nu "Ik had je willen vragen - wat je wilt houden. . . . "Jou", antwoordt ze, hem omhelzende. "Dat kan niet, kind, Als het van mij afhing, dan weet-je... Ik bedoelde van de meubelen en de verdere inrichting, Zeg 't maar gerust, Ik wilde ook even het finantïeele met je regelen." "Ik ben geen baboe, die je terugstuurt naar de kampong", zegt ze trotsch, "Juist daarom", antwoordt hij, kalm. "Je weet, ik ben niet rijk." "Vraag ik dan geld?" klinkt het, norsch, "Heb ik je ooit om geld gevraagd, al die jaren? Toen ik mijn betrekking aan de gouvernements-school verloor, omdat wij twee eenzamen elkander troostten...", haar stem klinkt bitter, "wilde ik immers iets anders zoeken." "Dat weet ik toch wel, kindje, ik verwijt je niets, lntegendeel, het heeft mij altijd gehinderd, dat ik zoo weinig voor je kon doen. Ik had mijn blond Prinsesje wel in 't goud willen zetten. . . . "Och groote lieveling," lacht ze, "Weet-je 't nog, dat je mij zoo noemde?"
[32:]
"Wat waren wij toen gelukkig in 't eerst.. . "Later dan niet meer, Prinsesje?" "Ook wel maar niet zooals toen. Herinner-je je nog mijn overstelpende droefheid, mijn hartzeer. . . . toen ik dien brief kreeg? Ik schaamde me zoo." "Je liet je kopje hangen, ja arm vogeltje. Maar, al heel spoedig hief je het weer op. Je hebt wel den moed van je overtuiging gehad." "Ik heb altijd mij zelve trachten te suggereeren, dat het goed was en niet verkeerd," biecht ze, eenvoudig, op. "En zoo heb je er mij toe gebracht om je offer aan te nemen... "Groote lieveling, het was geen offer... "En nu?" "Nu is het vreeselijk. En ik moet mij inhouden. Was je nu maar flink en sterk en niet ziek, dan zou ik je lief hebben naar de mate mijner liefde. 't Is me soms, alsof hetgeen ik tot nu toe voor je voelde, lauw en halfslachtig was.." en dat de groote hartstocht - la grande passion, zooals de Franschen't noemen, nu eerst gekomen is..." Groote lieveling, ik kan je niet laten gaan. . . . Ze barst in een krampachtig snikken uit dat haar tenger lichaam als een broos riet doet beven. Hij ziet haar medelijdend aan, terwijl hij bedenkt dat ook nu hun gevoelens niet gelijk zijn, dat ook nu, bij de scheiding, de vrouw meer geeft dan de man. "Njonja, Toewan Doktor ada" (Mevrouw, de dokter
[33:]
is er) waarschuwt Sidin; haar uit een soort van kassian den titel gevende, welken hij haar anders niet toekent. De bedienden op 't erf en die van de buren en in de heele wijk weten wel, dat Toewan Zuidhoff niet getrouwd is met Nonna Linda - dat hij een vrouw en kinderen in Holland heeft en dat ze daarom niet veel meer is dan een gewone njaï. Sidin weet ook dat de Christen God van Toewan Zuidhoff op dat punt lang zoo toegevend niet is als de Allah der Mahomedanen en dat een orang blanda maar één vrouw mag hebben. Linda is terstond opgestaan en den dokter ontwijkende, heeft ze zich naar haar eigen kamer begeven; maar hij heeft haar toch gezien en ook haar tranen opgemerkt. "Je schijnt je weer opgewonden te hebben, kerel," zegt hij, met den pols van zijn patiënt in de eene hand en zijn horloge in de andere. "Scheiden thut Weh", zucht meneer Zuidhoff. "Ja, natuurlijk maar 't moest er toch eens van komen, tenzij je je van Mevrouw wilt laten divorceeren... . "'t Kan niet om de kinderen en dan ook, dat zou toch ook barbaarsch zijn tegenover Constance al die jaren heeft ze er op gerekend dat wij weer eens bij elkander" zouden komen en. . . . "Als je hart hier blijft. . .. zal de vreugde van de hereeniging niet bijster groot zijn." "Och! als ik eenmaal weer in Holland ben en onder
[34:]
den kalm en invloed van mijn bezadigde vrouw. Je kent haar. . .. ze is wel de gezellin, die een man van middelbaren leeftijd, wat ik dan toch feitelijk ben, zich wenscht. Linda is een allerliefst schepseltje maar zoo geëxalteerd. . . . bepaald vermoeiend. . . . "Althans nu. Weet-je, wat ik je raad, Zuidhoff, waarachtig in jou belang, als vriend en als dokter, laat je morgen in 't stadsverband opnemen, tot je boot vertrekt. Anders haal je 'm niet of je doet een dollen streek." "Pas si bête!" "Kerel, dat zeggen wij allemaal. Ik ken dat zaakje ook. We zijn als was in de handen van een hartstochtelijke vrouw. Denk-je dat ik niet, meer dan eens, verlangd heb naar een geregeld huishouden met een wettige vrouw aan 't hoofd? Maar telkens, als ze het minste vermoedt, wordt mijn zwarte Venus zóó poeslief, betoovert ze me zóó met haar dekselsche oogen. . .. dat ik mijn trouwplannen opgeef. Ze weten zoo haar willetje door te drijven, die heksen." "Nu. . .. Walter. Linda is niet precies 't zelfde als een inlandsche huishoudster." "Dat beweer ik ook geenszins. Ik mag haar zelfs graag, ze is een verduiveld knappe meid. Nu, je hoeft niet jaloersch te zijn. Trouwens, ik heb 't niet over haar, maar over jou. Morgen ochtend breng ik je zelf, per auto, naar 't stadsverband en als de dag van je vertrek is aangebroken, breng ik je weer zelf aan boord en als je moeite met juffrouw Linda hebt, zal
[35:]
ik dat varkentje wel voor je wasschen, En nu, rustig... ik zal je wat voorschrijven. . . . en dadelijk naar bed." Nadat ze het rijtuig van den dokter 't erf heeft hooren afrijden, begeeft Linda zich weer naar de achtergalerij, "De dokter stuurt me naar bed", kondigt meneer Zuidhoff aan. "Waarom? 't Is hier toch frisscher dan achter de klamboe." "Hij vond me nerveus," "Mijn schuld", bekent ze, kalm, "Maar 't is over; het was schande van mij, Ik ben nu volkomen rustig en zal je verzorgen." Ze is er werkelijk in geslaagd haar zelfbeheersching te herwinnen en den geheel en namiddag en avond, tot laat in den nacht, past ze hem met voorbeeldelooze kalmte en handigheid op. Dat erkent zelfs de dokter, dien ze heeft laten roepen, toen ze zag, dat de toestand verergerde en de koorts toenam. 't Is een hardnekkig, hevig wederkeeren van zijn kwaal, Hij is er doodziek van en heeft een zorgvuldige oppassing noodig. Linda is, als zooveel impulsieve vrouwen, een uitstekende verpleegster; ze voelt instinctmatig wat er gedaan moet worden en handelt terstond. Haar teerheid belet haar niet het lang uit te kunnen houden, als het noodig is. Ze leeft op haar zenuwen en die zijn taai.
[36:]
In de ziekenkamer is ze een geheel andere persoonlijkheid dan ze dien middag in de achtergalerij was; als een trouwe waakhond, vergeleken met een speelsch, aanhalig poesje. Ze denkt aan geen liefkoozingen, cijfert zich zêlf geheel weg en gaat enkel op in den patiënt. Als hij dan ook uit een verkwikkenden slaap wakker wordt en hij ziet haar op een lagen stoel naast zijn bed zitten - als 't beeld der opofferende toewijding, zegt hij, uit den grond zijns harten: "Kleine lieveling, hoe zal ik zonder je kunnen?" En zij vangt dat woord op en is er gelukkiger mee dan met het vleiendste compliment. Het is de echo van de vraag, welke zij zich sedert hij ziek werd, ontelbare malen heeft gesteld. Hij heeft haar immers noodig, zijn trouw makkertje; hij kan niet zonder haar. Intusschen is hij weer ingeslapen; 't moede, koortsgesloopte lichaam eischt zijn rechten, maar dat ééne oogenblik van helder wakker zijn en de daarin gëuite verzuchting werken beslissend op hun beider toekomst. Dat zij niet meer zonder hem kan bestaan, dat hij haar afgod, haar alles is, weet ze. . .. maar de kreet zijner ziel is haar een openbaring, een herhaling van hetgeen hij dien middag heeft gezegd, maar nu klinkt 't anders. Nu voelt hij 't voor 't eerst evenals zij. Niettegenstaande zijn groot houden, zijn verstandig zijn, zijn voorwenden van plichten jegens vrouw en kinderen, heeft hij nu toch zijn zwakheid verraden.
[37:]
En daardoor neemt hetgeen, vaag als een schim, in haar brein rondwaarde, een duidelijken vorm aan en ziet zij, wat zij voor haar plicht houdt, scherp belijnd voor zich. Ze ziet den weg, dien ze volgen moet, en ze zal dien betreden, met vasten voet, zonder aarzelen en zonder er ook maar één haarbreed van af te wijken. Linda kent geen halfheid. Ze maakt bij zich zelve uit, wat ze wil en brengt haar voornemen ten uitvoer. Zoo, vóór jaren, toen ze zich als twintigjarig kind aan den veel ouderen man gaf - voor tijd en eeuwigheid, hem haar jeugd en reinheid offerde, zoo op dit oogenblik, nu het plan bij haar rijpt om niet alleen achter te blijven, doch met hem mee te gaan naar Europa. De zekerheid, dat hij haar noodig heeft, dat hij niet zonder haar kan, geeft haar kracht en moed, den blinden ijver van 't fanatisme, dat niets ziet dan het doel en daar recht op af gaat. Die kleine, teere, blonde vrouw beraamt een heldendaad. Van haar standpunt uit is ze groot! De nacht gaat om in 't uitdenken van hetgeen ze voornemens is te doen. Als de morgen daagt is ze vast besloten. De dokter komt vroeg; hij is tevreden over den patiënt en verwonderd over de verpleegster. "Hoe is het mogelijk, zóó frisch en opgewekt na een nacht van waken? U is voor liefdezuster geknipt." "Meent u 't?" vraagt ze, onwillekeurig.
[38:]
En hij, hopende een vervulling te vinden voor het droeve vrouwenleven, dat naar hij denkt, voor een hopelooze crisis staat, zegt met overtuiging: "Ja, waarachtig. Als u wilt zal ik u een aanstelling bezorgen in het stadsverband hier of in de nieuwe zieken inrichting te Semarang. Daar kunt u een werkkring vinden, die juist voor u geschikt zou zijn. Er zijn nog wel geen examens en diploma's, zooals in Holland, maar dat heeft ook zijn voordeel. Denk er eens over; het blauwe japonnetje en het witte mutsje zouden u wat goed staan. Een ideaal zustertje, wat?" Ze glimlacht met een vreemde uitdrukking op 't gelaat, die de dokter geheel anders uitlegt. Hij denkt er van: "Die is al weer getroost, droomt zich andere veroveringen. 't Mutsje zal van haar wel geen bagijntje maken." Hij houdt echter zijn gedachten voor zich en komt met het plan van den vorigen dag aan, namelijk om den heer Zuidhoff per auto naar het ziekenhuis, of zooals het in Soerabaia genoemd wordt, het stadsverband, te vervoeren en hem daar te laten tot hij zich inscheept. Als Linda grif toestemt en haar hulp en raad voor de overbrenging aanbiedt, ziet hij er een bevestiging in van zijn zoo even opgedanen indruk en, als hij weer in zijn karretje, op weg naar andere patiënten, zit, mompelt hij: "Toch allemaal eender. Tranen met tuiten en, bij het minste, alweer fleurig. Ze zag er weer heelemaal verjongd uit. Een der weinige voorbeelden
[39:]
van een goudgelokte vrouw, die zich goed houdt onder de tropen. Die trouwt nog wel eens. Zou er waarachtig zelf zin in hebben, als 't niet was voor mijn zwartje. Ofschoon. . .. hm! Ze waren wel altoos heel correct, gaven in 't publiek en ook in huis, als er vreemden bij waren, geen aanstoot, maar 't is dan toch een algemeen bekend feit, dat ze zijn maîtresse was, Anders een fatsoenlijk meisje, maar. . .. ja, God, wij mannen maken ze zoo en toch erkennen wij ze niet op de huwelijksmarkt en vinden wij ze niet geschikt om de moeder van onze kinderen te worden." Linda gaat zacht neuriënd door 't huis, dan op eens, alsof ze 't niet meer kan inhouden, 't heerlijk blije in haar, neemt ze haastig haar badhanddoeken, snelt er mee naar de mandi-kamer en, terwijl ze zich siramt, zingt ze uit volle borst:
Dat is Linda's improvisatie, die ze met hooge jubeltoonen uit. Een gewoonte van haar om onder 't baden te zingen; ze heeft een welluidende mezzo-sopraan met een diep timbre, bijna als een alt. Ze heeft al die jaren [40:] geen les gehad en mist methode, maar 't is een warm passie-vol geluid en ze zingt met haar ziel. Zelfs die eenvoudige woorden, die waardelooze rijmelarij, worden tot een hartstochtelijke uiting; volgens de regelen van de compositie en het contrapunt waarschijnlijk geheel foutief, doch diep gevoeld en rhytmisch weergegeven. Bij behoorlijke leiding zou ze, met haar warm temperament en natuurlijken aanleg, een zangeres bij de gratie Gods kunnen worden, nu zingt ze enkel om haar intens voelen te vertolken, Nadat ze haar nacht-sarong en kabaai voor een peignoir heeft verwisseld, treedt ze de kamer van den zieke binnen, Ze vindt hem erg down en verrast hem door een vroolijken lach. "Wat is dat nu, Prinsesje? Lach-je? Heeft de dokter je dan niets gezegd? Hij zou je voorbereiden naar hij 't noemde." En zij, met een heel stemmig gezichtje en quasi-ernst: "En je vindt, dat ik erg onvoorbereid doe? Weet-je wat 't is, groote lieveling? Ik heb iets zaligs bedacht. . . . "Wat dan? Je wilt het mij toch wel zeggen, opdat ik het ook zalig kan vinden." Ze denkt een oogenblik na. Ze is bang haar intieme gedachte, 't heerlijke, dat haar vervult, in koele uitgesproken klanken weer te geven; ze deinst er voor terug haar ideaal plan aan de werkelijkheid te
[41:]
toetsen. . .. de vrees bekruipt haar, dat hij, in zijn eerste verbazing, 't zal afkeuren en daardoor haar ijver zal dempen. Ze schudt 't hoofd en zegt heel beslist: "Nee, ik zeg 't je niet en ik huil ook niet meer. Gisteren ben ik een heel dwaas, een heel onverstandig vrouwtje geweest en 't gevolg was, dat jij ziek werdt en ik dood ongelukkig, en nu heb ik mij vast voorgenomen 't heel gelaten en heel philosophisch op te nemen." "Alsof ik mijn kleine lieveling niet beter kende? Alsof je ooit geheimen voor mij hadt? Vóór wij tien minuten verder zijn, heb-je mij toch alles toevertrouwd; wedden?" "Nee. . .. groote lieveling - nu heb-je 't mis. . . . zegt ze, op een plaag-toontje, "Kom", vervolgt ze, met een energiek gebaar, "ik ga je goed inpakken. Tenminste wat je zoolang noodig hebt. . . . "Vergeet maar 't een en ander, dearest, dan heb je een excuus om het mij te komen brengen." Ze kijkt beleedigd en zegt koel: "Ik heb anders geen excuus noodig om je op te zoeken, Als men, zooals wij, twaalf jaar lang, goede vrienden is geweest, dan kan 't er wel zonder af." "Maar je bent toch een jong meisje." Ze haalt de schouders op en bloost. En ze doorleeft weer een van die bittere oogenblikken, die haar een schrijnende smart veroorzaken. Ze is nog betrekkelijk jong, twee-en-dertig, ze ziet er zelfs jonger uit, haar wacht mogelijk nog een heel
[42:]
lang leven en wat kan ze van de toekomst verwachten? Ze heeft genoten, ze heeft liefgehad en is geliefd, maar ze heeft er duur voor betaald tè duur! Soms zijn er maanden voorbijgegaan, zonder dat het haar hinderde, die ze zorgeloos doorbracht, tot op eens een gezegde, een onnadenkend gemaakte toespeling, een los daarheen geworpen woord haar met ontzetting vervulde, alsof haar een spiegel werd voorgehouden, waarin ze haar moreele naaktheid zag en die haar afzichtelijk voorkwam. "Als je denkt, dat 't beter is van niet, zal ik wegblijven", zegt ze, kalm. "Je bent zoo vreemd van ochtend", begint hij, "zoo gelaten." "Zoodat je denkt aan de stilte, welke den storm voorafgaat", vult ze aan. "Doch wees niet bang, 't is immers niet goed voor je, dat je je opwindt. Ik zal mij wel inhouden." Hij schudt 't hoofd. Natuurlijk is Linda's stemming, zooals die nu is, het verstandigste en ook het beste voor beiden en toch is die te ongewoon bij 't hartstochtelijke schepseltje, dan dat hij er op zou kunnen vertrouwen. Als hij weer begint over de vendutie, zegt ze, heel rustig: "Daar heb je het gisteren ook al over gehad, laat 't toch. Ik zal mij wel redden." Bij 't afscheid is ze onnatuurlijk kalm. "Ik zie je toch nog?" vraagt hij, angstig. Ontelbare keeren in al die jaren, heeft hij zich zelf de bitterste
[43:]
verwijten naar 't hoofd geslingerd over zijn verhouding met Linda; verscheiden maal zelfs heeft hij getracht het af te maken, eens zich formeel met haar gebrouilleerd, maar telkens heeft ze hem weer tot zich terug gebracht, verliefder dan ooit. Er schuilt een demonische macht in die kinderlijke, blauwe oogen; om den kleinen nerveusen mond ligt een trek van zeldzame vastberadenheid. Hij, de sterke man, met zijn kalm berekenenden handelsgeest, staat vaak weerloos en ontzenuwd tegenover die kleine, slanke blondine, 't kindvrouwtje. Ze helpt hem instijgen, geeft hem de hand en, als hij zijn vraag herhaalt, antwoordt ze, met een vriendelijk knikje: "Ik denk 't wel." "En hoe was 't?" informeert de dokter, die zijn patiënt sedert jaren kent en alles van hem af weet. Zonder nadere aanduiding begrijpt meneer Zuidhoff wel, waarop de dokter zinspeelt. "Nu, zoo verbazend kalm, dat ik er mij ongerust over maak. Ze was van ochtend vroolijk en opgeruimd. Sidin heeft me zelf, verklapt, dat hij haar in de mandi-kamer heeft hooren zingen, iets dat sedert ik ziek werd, niet gebeurd was. En, toen ik 't huis verliet, waar wij toch zoolang samen gewoond hebben, eh waaraan voor ons beiden zooveel herinneringen zijn verbonden, lachte ze met droge oogen. ... Ik begrijp er niets van." "Die vrouw is een comediante of ze voert iets in haar schild", beweert de dokter, apodictisch. Het eerste, wat Linda, na het vertrek van meneer
[44:]
Zuidhoff doet, is naar haar boudoir gaan en haar schrijftafel opruimen. Uit een der laadjes neemt ze een klein doosje, dat een geel geworden vloeipapiertje bevat met een miniatuur blond krulletje. Met bevende vingers heeft ze het er uit genomen; met strakke, bleeke trekken kijkt ze er naar, terwijl ze fluistert: "Wel een zwakke band tusschen ons beiden. . .. dat ééne lokje. Als 't kind eens was blijven leven? De dokter en hij zelf zei ook, dat 't gelukkiger was. . . . voor 't kind en voor mij; dat 't nooit gewettigd had kunnen worden maar 't was toch iets meer tusschen ons geweest. Ik zou dan zeker gezorgd hebben Mevrouw Zuidhoff te worden. . . . Ze gaat door met opruimen. . .. veel is er niet. Een magere oogst brieven na zooveel jaren; ze heeft haast met niemand gecorrespondeerd. Ze heeft wel eens, vooral in het begin hunner verhouding, gedacht dat het nooit gebeurd zou zijn, als haar ouders hadden geleefd of als ze minder verlaten in de wereld, minder alleen, had gestaan. Ze was opgevoed door een ongetrouwde zuster van haar vader, die 't noodig en heilzaam had geoordeeld haar elken cent, dien ze voor haar uitgaf, te verwijten en die 't niet kon verkroppen, dat het kleine kapitaaltje, dat haar ouders haar hadden nagelaten, voor haar was belegd, rente op rente, tot haar achttiende jaar. Ze had zoo hard mogelijk gestudeerd en zoodra ze haar hulpakte en een paar aanteekeningen voor talen, gymnastiek en teekenen, gehaald en de noodige proef
[45:]
lessen gegeven had, solliciteerde ze voor gouvernements-onderwijzeres naar Indië. Toen was ze geheel vrij. Zonder familieplichten, maar ook zonder familiebanden. Niemand was er op de gansche wereld, aan wie ze rekenschap was verschuldigd; niemand ook, die er zich om bekommerde waar ze was en wat ze werd. Haar tante had nooit van haar gehouden; de beide naturen, de een stijf, conventioneel, koel beredeneerd, de andere impulsief, warm, zich steeds uitend - waren voortdurend met elkander in botsing gekomen. De afscheidswoorden der oudere vrouw waren geweest: "Nu moet je maar zien hoe je je door het leven slaat, ik heb mijn plicht aan je volbracht, verder bemoei ik mij niet met je." En het jonge meisje had den blik fier opgeslagen, als wilde ze de wereld, die voor haar open stond, omvatten en met een zucht van verlichting had ze uitgeroepen: "Eindelijk vrij, gelukkig!" Terwijl ze haastig opruimt, komt dat alles voor Linda's geest. Ze is al die jaren vrij geweest. . .. nee, dat niet! Gebonden door teedere banden, door liefde en genegenheid. En nu zou het uit moeten zijn! Ze haalt de schouders op en zijn portret opnemende, drukt ze er haar lippen op: "Groote lieveling, denk-je nu heusch, dat ik je kan laten gaan? Dat ik hier alleen kan achterblijven om er 't fragmentje, wat er nog over
[46:]
is van mijn meisjes-reputatie, bij in te schieten? Ik ben immers toch niets meer waard. Onze onbaatzuchtige liefde, het mooiste, wat er op de wereld is, heeft mij bezoedeld, zooals het heet. "En nu zou je mij alleen willen laten en weer als een zoete jongen bij je vrouw thuis komen, weer je plaats innemen, algemeen geacht?" Toen, plotseling in felle opwinding: "Nee, dat niet. Ik wil niet alleen boeten voor het kwaad, dat wij samen bedreven hebben. Ik wil niet behooren tot de verlaten vrouwen, tot de paria's. Ik wil mij niet gewonnen geven, ik sta mijn rechten niet af, ik wil er voor strijden, met open vizier. "Ik laat mij niet afdanken. . .. en o! God! ik kan geen afstand van je doen. Ik heb immers niets en niemand in de wereld en zij heeft haar kinderen. . .. en haar fatsoen!"
inhoud | vorige pagina | volgende pagina