doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Thérèse Hoven: Zuster Linda
Amsterdam: Van Holkema & Warendorff, 1912
(serie van hedendaagse romans)


HOOFDSTUK III.
H e r e e n i g d.

"Ik weet heusch niet, Bert", klinkt 't weifelend, "of Papa 't wel goed zal vinden, dat je zoo lang vacantie

[47:]

hebt, en dat tusschentijds. Als je rapport slecht uitvalt, is 't mis."
"Waarom hoeft dat nu? Ik heb in den laatsten tijd toch verschrikkelijk geblokt, u moest eens weten, hoe de jongens er mij om plagen, hoe ze me voor brave Hendrik schelden."
"Dat is, dunkt me, niet zoo'n erge scheldnaam, in elk geval geen vernederende," glimlacht Mama.
"'t Is maar hoe je 't opneemt", bromt Albert, "ik verzeker u, Moeder, dat de luiste vlegels 't meest gezien zijn bij de kameraden."
"Je hebt niet te klagen; ze mogen je nog al," zegt ze, met moederlijken trots naar het flinke, open gelaat van haar oudste kijkende.
"Nou. . .. dat is maar zoo! Ik ben altijd krap gehouden, kan nooit eens royaal fuiven of zelfs maar meedoen. Zeg, Moeder, u belooft mij een goed woordje voor mij te doen, hè? en Papa er toe te brengen mijn zeer bescheiden traktement te verhoogen."
De deftige woorden zijn in tegenstelling met de ondeugende flikkering in zijn guitige oogen.
"Beste jongen, ik kan niets beloven. 't Zal ook veel van je rapport afhangen. En daarom, Bert, wees nu verstandig, en ga terug, zoodra het Paaschverlof uit is. Dan mag je den eersten Zondag, dat Papa hier is, overkomen."
"'t Treft dan ook ber. . .. o! neem me niet kwalijk Mama...
Een blik van verstandhouding wordt tusschen moe

[48:]

der en zoon gewisseld. Mama heeft zich altijd sterk verzet tegen krasse uitdrukkingen en toen Albert voor 't eerst thuiskwam van de kadettenschool, trotsch op zijn vermeerderden woordenschat, heeft ze hem energiek verklaard, dat ze, in haar tegenwoordigheid, nooit een woord of uitdrukking zal dulden, die maar eenigszins gekruid is.
Hij herneemt zich dan ook en verbetert: "'t Treft dan ook vervelend, dat Paschen dit jaar zoo idioot vroeg valt en vader zijn terugkomst heeft uitgesteld. Vindt u 't ook niet lam?"
"Nu, eerlijk gezegd, komt mij die vertraging wel te pas. Ik zou anders nooit klaar zijn gekomen. Het is een heel ding, zoo'n huis in orde te maken en ik was het zoo totaal ontwend mijn eigen huishouding te voeren.
"Helpt Netty u dan niet?" vraagt Albert, spottend.
"Zooveel ze kan, zeker", antwoordt Mama, lachend.
"Maar ze heeft het zoo druk, vooral in de vacantie."
"Zijn meisjes nu altijd zóó?"
"Hoe?"
"Wel zoo wervelwindachtig? Zoo opgewonden? Ik vind Netty wel een leuk kind en ze kan goed tegen plagen, maar ik zou nooit zoo'n vrouw willen hebben. Ik houd meer van uw genre, kalm, gelijkmatig."
"Dus moeten wij, voor jou, een tweede uitgave van mij zelve zoeken? Want mij kun je niet krijgen, Bert."
"Hoe is 't toch mogelijk, dat Papa 't zoo lang zonder

[49:]

u heeft kunnen stellen?" vraagt Albert, die een diepe vereering voor zijn moeder heeft.
"'t Zelfde heeft Netty mij ook al eens gevraagd," zegt ze, ontwijkend. "Och!" je moet denken, 't is zoo langzamerhand gegaan. Wij wisten niet vooruit, dat wij elkander in zooveel jaren niet zouden zien. Toen ik uit Soerabaia vertrok, hoopten wij allebei, dat Papa, na korten tijd, zou volgen of dat ik terug zou kunnen gaan naar Indië."
"Ik zeg toch maar, dat het allemachtig kranig van u is geweest", roept Albert, geestdriftig, uit. "Bij ons zijn ook verscheiden Indische jongens, maar u bent de eenige van alle Mama's, die bij de kinderen is gebleven."
"Nu, er zullen er wel meer zijn, denk ik."
"Toch weinig", verzekert de jongen met overtuiging; toen innig: "Ik ben er u heel dankbaar voor. Ik mag wel nooit thuis komen", voegt hij er, lachend, bij.
"Maar door je moeder opgevoed te worden is toch heel iets anders dan door vreemden. En voor ventje dan! Ik geloof wel, dat hij beter is, u niet? In de Kerstvacantie vond ik hem veel lastiger dan nu."
"Dat komt omdat hij nu meer te doen heeft. Zijn tuintje interresseert hem en ook zijn werkplaats, zooals hij 't noemt. Als Leo maar bezig is, is hij gelukkig.
't Treft ook bizonder met 't weer."
"Nu, dat zeg ik ook", klinkt Netty's hooge stem.
"Kindlief, je modderlaarzen", roept Mama, angstig.
"Goed, dat Reesing dien noodkreet niet heeft ge

[50:]

hoord", lacht Netty. "Ze zou zeggen - as dat u nooit zoo veel consideraasje voor haar tapijten hebt gehad."
"Nee, kind, zoo sprak ze niet; ze was toch wel een dame Netty trekt de schouders op. "Een dame! Nu ja, op haar manier, maar toch niet zooals u." En met haar niet bepaald zindelijke handen haar moeder omvattende, kust ze haar hartelijk.
Mevrouw Zuidhoff heeft met zeer gemengde gevoelens waargenomen, dat haar kinderen veel aanhaliger zijn geworden, sedert ze weten,. dat hun vader terugkomt. 't Is of ze. plotseling tot het besef zijn gekomen, wat Moeder al die jaren voor hen is geweest en ook of ze haar noode willen afstaan.
"Netty-lief. .:. begint ze, vermanend.
"Nee, nee, met knorren. . .. lief zijn. Ik moet nog eens van je genieten. Weet-je wat het is? Nu ben ik nog je klein meisje. Als Papa terug is, word ik de dochter des huizes, juffrouw Zuidhoff. U hadt den dienaars toet eigenlijk moeten zeggen mij juffrouw te noemen.
"Zusje-lief, dat raad ik je af", zegt Albert, wijs.
"Bedenk toch, dat maakt je zoo spoedig oud. Als je op zestien al begint met je "juffrouw" te laten noemen, ben je over enkele jaren al een oude vrijster!"
"Verbeeld-je! Maar laten wij nu toch voet bij stuk houden; u hadt het over 't weer, toen ik binnen kwam.
Het is heerlijk zacht. Ik begrijp niet, waarom Papa zoo lang in 't Zuiden blijft en, als ik u was, Moeder,

[51:]

zou ik eens gaan kijken, wat hem daar in Cannes houdt."
"Netty!" roepen Mama en Albert tegelijk uit, op een toon van verontwaardiging, die haar verbaasd doet opzien.
Juffertje Flapuit heeft weer een flater begaan zonder het te weten.
Albert, die een geboren gentleman is, kan het niet uitstaan, als zijn zuster zoo ondoordacht spreekt, en is woedend over haar uitval en ook hun moeder is er door ontstemd.
In al die jaren heeft ze steeds haar uiterste best gedaan om elke opwelling van jaloezie, hoe vaag ook, te smoren.
Het is haar al voorgekomen, dat gedienstige verwanten of zelfs vreemden, die uit Indië kwamen, getracht hebben haar in te lichten over de manier van leven van haar man, maar zij heeft ze altijd verzocht er over te zwijgen. Ze is altijd van meening geweest, dat het beter en veiliger was het niet te weten en bovendien heeft ze er altijd iets illoyaals in gevonden om met anderen over zijn intieme aangelegenheden te spreken.
Dat hij zich op de een of andere manier, troostte heeft ze wel begrepen, zijn temperament en het leven in Indië kennende, maar ze heeft er zich nooit in willen, verdiepen.
Ze heeft er hem nimmer naar gevraagd en hij heeft er, in zijn brieven, ook nooit op gezinspeeld. Trouwens,

[52:]

daarvoor waren beiden tè correct. Familiaar was hun correspondentie alles behalve. Hij is, als handelsman gewend aan 't schrijven van zakenbrieven, nooit heel innig of teeder geweest en zij heeft zich door een zekeren schroom en een angst om zich op te dringen, laten weerhouden.
Ze kende zich zelve niet 't recht toe naar zijn privé-leven te informeeren.
Voor banale kampong-liaisons was ze niet bang, daar was hij de man niet naar, hij had 't zelfs altijd heel sterk in anderen afgekeurd. Daar hij als getrouwd man, met een volbloed Europeesche, was uitgekomen, was de verleiding ook niet groot voor hem geweest.
Natuurlijk dat ze zich nu en dan wel eens heeft betrapt op een zekere nieuwsgierigheid, doch ze heeft die aanvechtingen steeds moedig bedwongen en nu zelfs is het niet bij haar opgekomen de eenigszins verlate thuiskomst van haar man aan een andere oorzaak te wijten dan die, door hem opgegeven.
Een hernieuwde aanval van malaria, die 't wenschelijk voor hem maakte eerst wat uit te rusten, en er over heen te komen, alvorens naar huis te gaan.
Hij heeft de reis per Rotterdamsche Lloyd gemaakt en heeft haar uit Marseille geseind, dat hij niet doorreisde, met 't traditioneele "brief volgt" er bij.
Dat is de eerste teleurstelling geweest; de tweede was de aangekondigde brief, waarin hij schreef:
"Mijn telegram heb je zeker wel ontvangen; het was mij onmogelijk terstond van de boot in den trein

[53:]

over te stappen; ik zou doodziek zijn aangekomen en dat wil ik met. Mijn vrouw moet geen afgeleefden man thuis krijgen, mijn kinderen geen hulpbehoevenden vader. Ik wil, als 't kan, flink en gezond zijn als ik mijn plaats weer in mijn eigen huis inneem."
Dat klinkt wel verstandig; op zichzelf is er niets tegen in te brengen, maar wat ze in dezen brief, gelijk in zoovele vorige te vergeefs zocht, is het spontaan hartelijke, dat van den afzender uitgaat en door den lezer of de lezeres, wordt gevoeld.
Dat gemis beängstigt haar en geeft haar zorg voor het weerzien en voor de toekomst.
Ze ziet op tegen de eerste ontmoeting, instede van er zich onberedeneerd, dolzinnig op te verheugen.
Dan verwijt ze zich zelve haar gebrek aan vertrouwen en haar lauwheid van voelen en dan windt ze zich op voor een extase. stemming, die niet uit haar ziel komt.
Gelukkig dat de kinderen er zijn om haar het wachten te bekorten en haar angst te temperen.
Al die jaren heeft ze zich ingehouden, haar eigen leed verborgen om geheel in de kinderen op te gaan en belang te stellen in al hun kleine emoties.
Eindeljjk! eindelijk! komt er een telegram uit Cannes:
- "Reis morgen af - verwacht mij Zaterdag."
Ze rekent uit en vindt, dat hij er lang over doet.
Kassian, wie weet hoe zwak hij nog is; misschien had ze toch beter gedaan met hem van de boot te halen

[54:]

hem desnoods nog in Cannes te ontmoeten. Nu is het te laat.
Zij heeft slechts zijn wil gehoorzaamd, maar wellicht zou het wijzer zijn geweest, haar eigen impulsie te volgen.
Hij komt met den Parijschen trein, die te 5 zooveel te Haarlem is. Natuurlijk zal ze naar het station gaan of beter nog hem thuis afwachten en de kinderen naar 't station zenden.
De woelige omgeving van 't perron is te banaal voor het hoog-heilige oogenblik van hun weerzien na een scheiding van twaalf jaar.
En dan ook, ze is niet mystisch aangelegd, integendeel, ze is een moreel kerngezonde, normale vrouw, maar ze vindt het toch meer overeenkomstig met haar rol van echtgenoote, dat ze haar man in zijn nieuw tehuis verwelkomt. De vrouw bij den haard, als symbool der huiselijkheid! Ze wacht hem af en staat hem de plaats af, welke zij al die jaren bekleed heeft; als hij aankomt moet hij vrouwen huis op hem wachtende vinden.
Netty en Leo moeten hem dan maar van den trein halen en Albert ook, als hij verlof kan krijgen. Op haar verlangen is hij de vorige week, toen de .aaschvacantie om was, weer naar Alkmaar teruggegaan, doch ze heeft een briefje aan den Directeur der Kadettenschool geschreven en; tenzij er iets heel bizonders is gebeurd, zal het verzoek wel worden toegestaan.

[55:]

Den avond te voren stuurt Netty haar plan in de war door heel beslist aan te kondigen: "Ma, Bert en ik gaan morgen naar Roosendaal om Pa te ontmoeten."
"Maar kind", zegt ze, verwonderd.
"Kijkt u nu maar niet zoo verbaasd. Het gebeurt, heusch! Wij hebben het allang samen afgesproken.
"Zoo? En heeft moeder niets meer in te brengen? Wie moet er voor 't reisgeld zorgen?"
"Wij zelf!" klinkt 't, zegevierend. "Wij nemen 't uit onzen spaarpot. Hebt u niet gemerkt, dat wij in den laatsten tijd erg zuinig zijn geweest? Albert heeft haast niet gerookt en ik heb heelemaal niet gesnoept en mijn handschoenen genaaid en genaaid, totdat de toppen geheel eigen fabricage zijn geworden. En Leo is in de heele vacantie een echt stiefbroertje geweest. Anders verwennen wij hem nog al eens, maar dit keer bleven wij doof voor al zijn gezanik en lieten wij ons voor geen halven cent afzetten. In zijn oog zijn we dan ook echte gierigaards, maar dat is niets. Onze spaarpot voelt lekker zwaar en morgen nemen wij er alles uit. Wij gaan 3e klasse en met Papa terug, 1e of 2e, net als hij. Vindt u dat geen schitterend plan?
Het heeft zoo iets Vorstelijks om den hoogen gast aan de grenzen te gaan ontmoeten, wij zijn uw afgezanten en u de Burchtvrouwe, die haar Burchtheer in haar kasteel afwacht. Hetzelfde wat zij zelve heeft gedacht, maar op grooter schaal.

[56:]

Haar illusie was nederiger; Netty's brein heeft een hooger vlucht genomen dan het hare.
Eigenlijk vindt ze het heel aardig. "Als Papa jelui nu maar kent. Je moet denken, jelui waart kleine hummels van vier en vijf jaar, toen je uit Indië ging en als daar nu zoo'n paar opgeschoten reuzen staan...
"Hè, moeder, hoe oneerbiedig! Maar ik weet wel, waarom u dat zoo zegt, om ons niet ijdel te maken. Volgens de waarheid had u moeten zeggen - zoo'n fiere knaap en zoo'n schoone jonkvrouw. Zou Papa ons niet herkennen? Hij heeft toch onze portretten gehad, zelfs dat van Albert in uniform."
"Bovendien, jelui kunt uitkijken naar den Parijschen wagen. Dat is het minste bezwaar. De quaestie is of het uitkomt met de treinen."
"Dat heeft Albert nagezien. 't Klopt prachtig. Wij gaan met den Brusselschen trein; die vertrekt om 10.28 van Haarlem, en is om 1.27 in Roosendaal en de trein uit Parijs komt 2.37, wij hebben dus net één uur tijd. Allerleukst! Eerst 't reisje met ons tweetjes, net jonggetrouwden!"
"Een huwelijksreis in de 3e klasse, dan gun ik je toch iets beters, kind."
"Och! als je van elkander houdt, zit je net zoo prettig op een houten bank als op een fluweelen. Ik ben niets voor geld en zou duizendmaal liever met een armen man trouwen, die goed en lief voor mij, zou zijn en dien ik met mijn heele hart zou liefhebben, dan met een grooten Piet, zonder innigheid."

[57:]

"Groote Piet is nu niet bepaald de elegantste uitdrukking om een rijken echtgenoot aan te duiden," lacht Mama, "En dan, kindlief, 't lijkt wel heel mooi, maar heusch, enkel liefde is niet genoeg, en als je te lang op houten banken zit voel je langzamerhand wel, hoe hard ze zijn."
"Maar, u vergeet, dat arme menschen van zelf geen geld hebben voor een verre huwelijksreis, niet lang genoeg om de banken hard te vinden,"
Mama zucht; op 16 jaar telt men alle ontberingen licht,
Netty herneemt ernstig: "U moet niet denken, dat ik een jongensgek ben of altijd over trouwen pieker."
"Dat weet ik immers wel, vrouwtje."
"Maar toch krijg je langzamerhand'zoo je ideëen er over en ik zou enkel maar vragen: "houden wij van elkander?"
"Eerst moet hij vragen: "houd je van mij?" schertst haar moeder,
"Natuurlijk, maar vóór 't zoover is, vóór hij die vraag doet, moet zij het antwoord klaar hebben."
"Och! kind, als je werkelijk eenmaal voor zulk een geval komt te staan, dan is er nog zoo heel veel meer. Liefde is wel het voornaamste in het huwelijk, maar het is niet alles."
"Dat w,eet ik wel; ik zou er b. v. nooit in toestemmen om van mijn man af te gaan, zooals u. . . .
"Ik heb het ook niet uit verkiezing gedaan. Het waren de omstandigheden."

[58:]

"Maar u hebt u er aan onderworpen."
"Ik moest wel."
"En toch zou ik het niet kunnen. Als ik ooit trouw, zal ik zóó dol veel van mijn man houden, dat ik geen dag van hem af kan. Twaalf jaar," vervolgt ze, peinzend. "Hoe is het mogelijk? En verlangt u dan nu niet razend?"
"Natuurlijk!"
"Hè! wat zegt u dat kalm! Ik zou u wel door elkander kunnen schudden."
"En ik zou jou wel een beetje willen kalmeeren. Je bent zoo opgewonden. Geloof me, Netty, dat zeg ik niet om je onaangenaam te zijn, maar je moet je heusch wat in acht nemen voor Papa; je moet wat stiller zijn, wat minder druk in je spreken en in je bewegingen."
"Denkt u nu?" vraagt Netty, beleedigd, "dat ik mij niet zal weten te gedragen? U begrijpt toch ook, dat ik mij in de eerste plaats zoo groot mogelijk zal voordoen. Papa moet respect voor mij krijgen, anders behandelt hij mij als een kindje", voegt ze er, lachend, bij.
Den volgenden ochtend is het huis in rep en roer.
Netty, die nog heel weinig heeft gereisd, vindt het ontzettend gewichtig. Ze is om zes uur opgestaan om haar taschje te pakken, waarin van alles zit, waschgerij en een kam en borstel en eenige schoone zakdoeken en een paar extra-handschoenen, omdat de veelmaals genaaide zoo onsoliede en onvertrouwbaar zijn, en een boek, ofschoon ze vast overtuigd is veel

[59:]

te kriebelig te zullen zijn om te lezen en een flacon met Eau-de-Cologne en een fleschje odeur en een haarlint, voor als ze het hare eens verliest, en een opschrijfboekje om haar uitgaven in te noteeren en nog tal van kleinigheden, geheel overbodig - maar ze vindt 't zoo echt. Bij elk ding, dat ze er inpakt, brult Leo, omdat hij niet mee mag. "Ik ben net zoo goed een kind van Papa," beweert hij, tusschen twee snikbuien in.
"Jij moet toch op Mama passen", betoogt Netty, diplomatisch.
"Dat had jij moeten doen als eenige dochter en Albert en ik hadden samen Papa moeten halen. De vrouwen thuis en de mannen op reis."
"O! man van twaalf jaar!" declameert Netty, hetgeen hem nog woedender maakt, zoodat Mama zich genoodzaakt ziet tusschenbeide te komen; Netty er aan te herinneren, dat vroeg opstaan niets helpt, als men lang treuzelt, en Leo voor te stellen Papa's stoel te versieren en naar den tuin te gaan om te zien of er nog viooltjes zijn.
"Ja, dat is goed, dan kan ik ze meenemen", begint Netty, doch haar broertje barst los: "Dat zou je lekker willen jij alles nee, hoor je krijgt er geen één. Niet waar, Ma? Die houden wij nu eens, die nare Netty is toch zoo'n. . . .
Netty's hand op zijn mond belet hem verder te gaan. Hij verzet zich tegen die belemmering en er ontstaat een formeel gevecht, waarvan het gevolg is,

[60:]

dat Netty op het laatst nog naar 't station moet hollen en broer een onbedwingbaren aanval van hevig snikken krijgt, die hem, slap en moe maakt voor den geheelen dag. Zijn oogen staan dof, met blauwe kringen er onder; zijn wangen zijn flets, zijn lippen hangen neer en worden bij 't minste door een nerveus trillen bewogen.
Als Mama hem voorstelt om maar rustig naar school te gaan, omdat het toch maar een halve dag is, begint hij op nieuw te huilen, noemt zich zelf verongelijkt en kondigt zijn voornemen aan dan nog liever de duinen in te gaan en zich in een konijnenhol te begraven.
Wat Mama zegt maakt hem erger, hij is in een van zijn wanhopig prikkelbare buien en zijn humeur is voor den geheel en dag bedorven.
Mevrouw Zuidhoff heeft het volhandig met allerlei en ergert zich over haar dienstbode, die het een schande vindt zoo'n drukte op Zaterdag; de menschen hebben tegenwoordig ook niks geen hart meer, voor de booie niet en voor 't werk niet.
Maar zij mot er niks van hebben en doet haar Zaterdagsche werk, net of der niks gaande was. Zij bedankt er voor Zondags in een vuile keuken met ongeschuurd koper te zitten.
Zij is gewend dat er Zaterdags geen werk van den pot wordt gemaakt, koud vleesch met slaai of bokkede grutjes. . .. maar zooals Mevrouw 't wil is 't meer as schande. Eerst soep afijn, dat is nou op zich

[61:]

zelf geen moeite, wat 't koken anbelangt, je doet 't vleesch in de pan en gooit er water op en as 't temet verkookt, dan is der altijd nog meer water, maar, je moet 't toch weer overgooien in de terrien en borden geven en lepels.
En Mevrouw had visch besteld en dan nog vleesch en een zoetje. Dat was nou wel een taart, nou, daar hield ze zelf ook van, maar je most 'm toch annemen, as die kwam. Al die extra-dingen geven toch weer extra bellen; een mensch kan niet den heel en dag draven en sloven en dan nog een dinée koken, Dan mos' de familie maar in een hotel gaan eten. . . .
Mevrouw Zuidhoff vraagt zich in arren moede af of ze nu van Scylla in Charibdis is gevallen en of het gebrom van Betje, de meid, een herhaling zal zijn van die van Mevrouw Reesing, de pension-houdster?
Tusschen Betje's stuursche onwilligheid en Leo's zenuwachtige prikkelbaarheid heeft ze een moeielijken dag en ze weet niet, wat de avond brengen zal,
Elk oogenblik bekruipt haar een nieuwe angst.
Als de kinderen maar op tijd in Roosendaal komen en hun vader vinden? Als hij maar schik in hen heeft? Albert kan soms zoo vreeselijk deftig doen, net een millionnairszoon en Netty is zoo vermoeiend. Als ze er maar niet tè slordig uitziet? Dat kan ze niet hebben. Ze heeft een lief, guitig gezichtje, als alles netjes aan haar is, maar als ze zoo verwaaid is, zooals de jongens 't noemen, krijgt ze dadelijk iets brutaals, zoo iets onverschilligs, dat toch niet in haar karakter ligt. Dan

[62:]

op eens denkt ze weer over den indruk, dien haar man van Leo zal krijgen. Hij heeft beslist een slechten dag en zeurt er aanhoudend over, dat Albert en Netty alles mogen en hij niets.
Ze herinnert zich op eens een ander jongetje in Haarlem, dat in haar bijzijn eens als "een minderwaardig zenuwproduct" werd aangeduid. Ze had het kind maar even bij het uitstappen van een tram gezien, maar 't is haar bijgebleven en van dat oogenblik af, heeft ze zich telkens afgevraagd of die benaming ook op haar ventje toepasselijk zou zijn?
In haar brieven heeft ze den toestand altijd verzacht, is er licht over heen gegleden. Van 't begin hunner scheiding af had ze zich voorgenomen de eenzaamheid van haar man niet door tobberijen te verzwaren.
Nu vraagt ze zich af of ze er wel verstandig aan gedaan heeft en of ze hem daardoor niet een groote teleurstelling heeft voorbereid?
En dan weer op eens krijgt ze een benauwd gevoel of ze stikken zal en kijkt ze in den spiegel, gelijk ze het in den laatsten tijd, sedert ze weet, dat hij terug komt, zoo dikwijls heeft gedaan, niet uit ijdelheid, maar met critisch zelf-onderzoek.
Ze vindt zich zoo leelijk; die wallen onder haar oogen; die rimpels om haar neus; die zorgtrek om haar mond. . .. en dan haar wangen, die van onderen zoo'n beetje doorzakken, niet erg, maar toch wel zichtbaar, en één vormen met haar onderkin. Als ze

[63:]

er maar om denkt om haar gezicht vooruit te steken en niet, gelijk 't haar gewoonte is, in haar hals weg te duiken.
Netty plaagt er haar altijd mee en ze heeft gelijk.
Ze merkt op eens, dat haar gezicht wat plekkerig is, ongelijk rood en wit... dat komt natuurlijk door de agitatie. Of hij haar erg zwaar geworden zal vinden? Hij had het zoo dikwijls over slanke vrouwen.
Toen ze pas getrouwd waren was hij altijd bang, dat het kinderen krijgen haar figuur zou bederven. . . .
Dan weer haat ze zich zelve om al die uiterlijkheden; maar die kan zij zien en bëoordeelen en haar innerlijke eigenschappen niet. Ze is, in vele opzichten, veranderd, dat kan niet anders.
Vroeger, in Indië, was ze zijn kameraad, maar hij was toch de baas in alles, het hoofd van 't huis. Hij was ouder, had meer ondervinding en ze deed nooit iets zonder hem te raadplegen. Sedert ze alleen is, heeft ze wel handelend op moeten treden.
Als hij haar nu maar niet te brani vindt?
Het zal niet gemakkelijk zijn voor haar om terstond alle rechten op te geven en hem alles over te laten.
Ook met de kinderen voorziet ze moeielijkheden. Zij is gaarne bereid de tweede plaats in te nemen, maar zij kent ze zoo veel beter dan hij.
En, door dat alles heen, beklemt haar de groote angst voor zijn gezondheid; zal hij als herstellende of als zieke aankomen?

[64:]

Naarmate de dag verloopt, neemt haar gejaagdheid toe.
Er is geen enkel blij gevoel in haar tot op eens, nog vóór ze het verwacht, er een rijtuig stilhoudt, Leo die al een poos op den uitkijk staat, de kamerdeur open gooit en. . .. ze in een hartelijke omhelzing in zijn armen ligt.
Dan valt er een gewicht van haar af, dan wordt het helder in haar ziel, dan voelt ze zich niet meer angstig en verlaten. . .. dan drukt ze haar lippen op de zijne en is ze volmaakt gelukkig terwijl ze prevelt "Heerlijk dat je er bent man..." En hij kust haar weer en, dan haar met teederheid aanziende, zegt hij: "Je hebt je goed gehouden, Constance kranig! En wat zien de kinderen er flink uit, Netty is een schatje. . . . en Albert een ferme
jongen. . .. en nu, mijn kleine Leo. . . .


inhoud | vorige pagina | volgende pagina