doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Thérèse Hoven: Zuster Linda
Amsterdam: Van Holkema & Warendorff, 1912
(serie van hedendaagse romans)


HOOFDSTUK VII.
D e V ij a n d i n h e t K a m p.

Albert is nog altijd met zichzelf in tweestrijd!
Zijn diepe wanhoop is voorbij. Hij is, na het gesprek met den directeur tot het besef gekomen, dat hij de zaak in het eerst te tragisch heeft ingezien, dat de beleediging zijn moeder aangedaan, niet zoo onherstelbaar is, en dat zijn vader niet zoo slecht is als hij had gemeend.

[112:]

In zachte, kiesche bewoordingen heeft de oudere man hem uitgelegd, dat hetgeen, waaraan zijn vader zich heeft schuldig gemaakt, niet een zonde is, doch het toegeven aan een natuur drang en dat er slechts zeer weinigen sterk genoeg zijn om dien weerstand te bieden.
Albert heeft dat, als de meeste jongens van zijn leeftijd, wel zoo wat geweten, hij heeft er wel van gehoord, zijn kameraden hebben hem over verschillende zaken ingelicht, maar hij heeft 't nog niet als een concreet geval in zijn leven ontmoet.
De schok is daarom heel ruw geweest, de waarheid is hem brutaal naar 't hoofd geslingerd, maar hij zal er van herstellen, of liever, hij zal er aan wennen.
Langzamerhand zal zijn geest, door zijn moeder, rein en hoog gehouden, zich aanpassen met de werkelijkheid.
Toch is er iets in hem gebroken, dat niet meer te heel en is, hij heeft een bittere ontgoocheling ondervonden; het beeld van zijn vader, als een held zonder fout, als een voorbeeld van deugd en braafheid, is er door van zijn voetstuk gesleurd. Hij heeft ook zijn vertrouwen in de menscheid verloren, maar helaas! dat alles hoort bij de wording van een man! Vroeg of laat komt de wetenschap dat de mensch, naar God geschapen, niet is gebleven als zijn prototype, doch een kleimannetje.
Prometheus nam leem en wilde er menschen van maken, doch de goddelijke vonk ontbrak en de door

[113:]

God bezielde wezens zijn weer verbasterd tot leemfiguren... stof zijt ge, tot stof zult ge wederkeeren!
De nobele materie, waaruit de helden der oudheid heeten gemaakt te zijn, schijnt in de moderne tijden te zijn achteruit gegaan, gelijk zooveel! En, op hooge uitzonderingen na, is onze trouwe Does of Fidel slechts ein Hund mit hündischen Gedanke en degenen, die wij het hoogst vereerd hebben, een mensch met menschelijke gebreken!
Bij zijn eerste thuiskomst na zijn groot verdriet, merkt zijn moeder, dat er iets is met haar zoon, doch als hij den raad van zijn meester volgende,maar, op haar angstig navragen, antwoordt: "Moeder, ik heb er met onzen directeur over gesproken en hij is tevreden," onderzoekt ze niet verder.
Ze weet, dat er een oogenblik komt in het leven van een jongen, waarop de moeder niet meer de eerste is, een leeftijdsgrens, die hem van haar verwijdert, en ze wil zich niet aan zijn vertrouwen opdringen.
Tegenover zijn zusje, zijn trouw kameraadje, met wie hij altijd openhartig is omgegaan, is hij eveneens gesloten en zelfs Leo klaagt dat hij "zoo verschrikkelijk groot doet."
Er is iets gekomen tusschen hem en zijn huisgenooten, wat weten ze zelf niet.
Gelukkig neemt vader aller gedachten en tijd in beslag; Albert slaat zijn moeder nauwkeurig gade en is overtuigd, dát ze niets weet. Ze is zoo gelukkig en

[114:]

vol zorgen, ze bëijvert zich zoo om het vader naar den zin te maken.
Albert zelf spant zich tot het uiterste in om gewoon te zijn en tracht zich zelf te suggereeren dat hij overdreven heeft.
Bovendien, als zijn vader nu ten volle zijn plicht tegenover zijn vrouwen kinderen vervult, dan is er geen reden voor boosheid meer.
Leo is ongetwijfeld beter in de laatste dagen; doordat vader nu de eerste persoon in huis is, valt de aandacht minder op hem en door het nieuwe belang in zijn leven denkt hij ook minder aan zich zelf, twee verschijnselen, die zijn zenuwgestel ten goede komen.
Netty doet ook haar best om kalmer te zijn daar Papa nog niet veel kan verdragen.
Over het geheel genomen is zijn gezondheids-toestand verre van bevredigend.
De huisdokter heeft hem, na eenige bezoeken, naar een Professor in Amsterdam gestuurd en deze heeft gedecreteerd: "Zoo spoedig mogelijk de bergen in, Beieren of Zwitserland of Tirol. Holland is een broeinest voor malaria - en Haarlem, met zijn vochtige omstreken, een der ergste plaatsen."
Het is een ware Jobstijding en 't geheele gezin is er door van streek gebracht.
De patïent zelf verklaart beslist niet alleen te willen gaan.
Na twaalf jaar lang van zijn vrouwen kinderen te zijn gescheiden, wil hij nu van de voorrechten van

[115:]

het familie-leven genieten. Het is hem verbazend meegevallen; Constance is een lieve, verstandige gezellin, zoo heel verschillend van zijn opwindend en hartstochtelijk vriendinnetje; bij wijze van contrast, en vooral ook in zijn toestand, dubbel aangenaam.
Wel mist hij in haar het onverwachte, het spontane, dat Linda zoo aantrekkelijk maakt, maar ze heeft gulden deugden, die ruimschoots tegen die oppervlakkige eigenschappen opwegen.
En dan het heerlijke, verheffende gevoel van zijn plicht te doen door de plaats in te nemen, welke hem toekomt.
Niettegenstaande zijn physieke lasten voelt hij zich verlicht en gelukkig!
Constance is hem dankbaar voor elke uiting van welbehagen. 't Is of zij nu eerst al de ellende der scheiding voelt. Ofschoon de leiding der kinderen en de zorgen voor het huishouden feitelijk aan haar blijven toevertrouwd, voelt ze zich toch rustiger en veiliger nu hij weer thuis is.
Vroeger verrees er zoo vaak twijfel bij haar over het een of ander besluit, dat ze nemen moest, en stond zij er zoo heel alleen voor; ze had altijd zoo 't gevoel van iemand, die de kas voor een ander houdt, en niet weet of zijn beheer wel verstandig is en of hij de hem toevertrouwde gelden wel goed besteedt.
Nu kan ze hem over alles raadplegen, hem haar bezwaren toevertrouwen en al ruimt hij ze niet altijd

[116:]

voor haar uit den weg, zoo is het toch een troost er met hem over te kunnen spreken.
Als het nu maar beter ging met zijn gezondheid.
Op een Woensdag middag komt Netty opgetogen thuis: "Raadt eens, wie ik heb ontmoet? Zuster Linda! De aardige verpleegster uit den trein."
Mama weet zich haar nauwelijks te herinneren; Papa fronst de wenkbrauwen en poogt onbevangen te zeggen: "Zoo, en wat had zij te vertellen?"
"O! niet zoo erg veel, want 't was in een winkel, maar ik heb haar gevraagd of zij hier wou komen tea-en en ze komt straks."
"Netty, hoe ondoordacht van je", zegt Mama, een oogenblik later, als ze onder een gezocht voorwendsel, met haar de kamer heeft verlaten. "Je hadt dat vreemde mensch niet in huis moeten halen. Ik geloof niet dat het Papa aangenaam was."
"Vreemde mensch!" herhaalt Netty, smalend. "Als u haar gezien hebt, zult u er wel anders over denken. Ze is gewoon een schatje. Ze ziet er nu nog doddiger uit dan dien dag in den trein. Ze heeft nu een kleur en haar oogen staan zoo guitig en toch ook ernstig."
"Kindje, kindje, wat draaf je door. En, heb-je er aan gedacht koekjes mee te brengen, want als je schat thee komt drinken, moet ze er toch iets bij hebben."
Netty laat haar inkoop en zien. "Piek-fijn, hoor moeder! Bij Sanders op den hoek, en ik heb van mijn eigen geld fondants gekocht, van die lekkere schelpen.. .. die vind ik zoo eenig!"

[117:]

"En worden die van middag ook gepresenteerd?"
"Ja, natuurlijk, in mijn mooi bakje, dat Papa mij heeft meegebracht."
Op 't zelfde oogenblik wordt er gescheld. "Dat is ze zeker," roept Netty opgewonden en vliegt naar de voordeur.
Mama gaat even door naar de keuken om iets aan Betje te zeggen, vóór de visite komt.
Het weerzien, in tegenwoordigheid van Netty, is heel kalm.
Linda geeft hem de hand en zegt, bij wijze van verklaring: "Uw dochter heeft mij hier geïnviteerd."
Natuurlijk spreken ze elkander met u aan en zegt zij meneer Zuidhoff, terwijl hij haar Zuster noemt.
Als zijn vrouw binnenkomt, stelt hij haar dan ook voor als "Zuster Linda." Constance treedt haar vriendelijk tegemoet en zegt: "U heeft de verovering van mijn dochtertje gemaakt;' waarop Netty, echt bakvischjes-achtig en fel blozend, een verlegen: "Hè, Ma'" laat. hooren.
Zuster Linda glimlacht.
Mevrouw Zuidhoff weet eigenlijk niet of de indruk welken de bezoekster op haar maakt, een prettige is.
Ze ziet er heel aardig uit; ze heeft, zooals 't banaal heet, haar voorkomen erg mee, maar er is toch iets in haar houding, in de manier, waarop zij met haar oogen werkt, en bovenal in het nerveuse plooien harer volle, roode lippen, dat haar tegen staat; waarom weet ze niet.

[118:]

Onbewust is het de instinctmatige weerzin, bij elke fatsoenlijke vrouw, opgewekt door degenen onder de zusteren, die meer bekorings-wezen dan echte vrouw zijn.
't Is iets, dat men voelt, lang vóórdat er een oorzaak voor bestaat. Door hetgeen den heeren in dezulken aantrekt, zijn ze haar sekse-genooten antipathiek.
Op haar beurt koesteren zij een soort van minachting voor de minder temperamentvolle vrouwen; ze beklagen ze als stumpers, die niet genoten hebben; ze zijn jaloersch op haar goeden naam en benijden vaak haar hoog-staan.
Linda vindt mevrouw Zuidhoff een goedige ziel; een, waardoor zij zich echter niet wil laten verdringen; tegen zulk een mededingster is het nauwelijks een strijd, naar ze meent.
Groote lieveling kan zich niet gelukkig gevoelen bij zulk een vrouw. De rustige deftigheid, het kalme zelfbewuste der echte dame, dat Constance kenmerkt, hindert Linda en ze hoopt dat het hem eveneens zal hinderen.
Zoodra ze hem heeft weergezien, is haar hartstocht voor hem weer plotseling opgevlamd; ze begrijpt niet, hoe ze 't bijna veertien dagen zonder hem heeft uitgehouden.
Terwijl ze heel gewoon een kopje thee drinkt en Netty's bonbons knabbelt, bedenkt ze allerlei middeltjes, om hem weer tot zich te lokken.

[119:]

"En hoe is het nu met de gezondheid?" vraagt ze, "u begrijpt, als verpleegster interesseert het mij meer dan gewone menschen," voegt zij er bij, zich tot Mevrouw Zuidhoff wendende.
De patiënt deelt haar de meening van den huisdokter en het vonnis van den Professor mede.
"Ja, hij wil, dat ik de bergen in ga."
"Natuurlijk", bevestigt Linda, op zakelijken toon, "dat is het eenige middel tegen malaria. Daarom was ik het ook direct met den dokter aan boord eens, toen hij meneer aanried niet terstond naar Holland te gaan, doch eerst voor een week naar de Riviera." En ze kijkt hem even aan en haar oog en vragen: "Weet-je 't nog, groote lieveling, toen wij daar samen waren, jij en ik?"
Een gemengd gevoel van zaligheid en ellende maakt zich van hem meester.
Zij is hem als een licht, waarnaar hij zijns ondanks kijkt, doch dat hem pijn aan de oogen doet; ze is verleidelijk mooi in haar stemmig kapotje en wijden mantel, waarvan de lijnen van haar slank lichaam zich vaag afteekenen; suggestiever en gevaarlijker dan onder de nauwsluitende modedracht.
"De Hollandsche lucht schijnt u gunstig te zijn", zegt hij, onwillekeurig, "u ziet er best uit, Zuster."
"O! ik!" herneemt ze, achteloos. "Ik kom heel achteraan. Eerst de zieken en dan de gezonden; eerst de zwakken, dan de sterken; eerst de patiënten, dan de verpleegsters."

[120:]

Netty lacht. Zuster zegt 't zoo aardig; ze heeft zoo'n warme stem: "Ik zou alleen wel ziek willen zijn om door u verpleegd te worden," bekent ze.
"Dat beweert Nini, mijn patiëntje in Aerdenhout, ook," zegt Linda.
"Hè, vertelt u daar eens wat van", vraagt Netty, "is ze lief en - is ze erg ziek?"
"O maar ik haal nooit twee gevallen door elkander", beweert Zuster, ernstig. "Wij hadden het nu over je Papa. Moet u nu heusch weg en wanneer gaat u?"
"Wij weten het nog niet", zegt Mevrouw, aarzelend.
"Mijn man wil niet alleen gaan, en voor mij is het heel moeilijk, dat begrijpt u, met het huishouden en de kinderen. Leo kan niet zonder mij en Albert komt dikwijls over. . . . en op Netty's leeftijd zijn de moeder zorgen ook niet overbodig."
"Als u vrij was, zoudt u op ons kunnen passen," oppert Netty, die hoe langer hoe meer onder de bekoring van 't mooie Zustertje komt.
Meneer Zuidhoff zwijgt en doet alsof hij er buiten staat, dat prikkelt Linda, dat geeft haar een dolle aanvechting tot iets onvoorzichtigs, dat smoort in haar alle gevoel van kieschheid.
"Ik weet iets veel beters," zegt ze, overmoedig.
"Mama blijft stil thuis aan 't hoekje van den haard bij de kinderen en ik ga, als verpleegster, met den patiënt op reis. Wat zegt u daarvan?" vraagt ze zegevierend, terwijl ze van Mevrouw naar Meneer kijkt.

[121:]

De uitwerking harer uittartende woorden is zeer verschillend.
Constance denkt: "Wat is dat mensch brutaal en opdringerig."
Voor hem verrijzen de dagen van ongëoorloofde liefde in Cannes. . .. als aansluiting op vele herdersuurtjes in Indië; physiek staat ze zeker verre boven zijn eigen vrouw.
"U is heel vriendelijk," zegt Mevrouw Zuidhoff, stijf en afgemeten; "doch afgescheiden van de omstandigheid dat mijn plaats bij mijn man is, moet ik u zeggen, dat het ons niet voegen zou, vreemde hulp te betalen."
Haar man en Netty kijken haar beiden ontzet aan.
Zuster Linda glimlacht, terwijl ze bij zich zelve denkt:
"Ze begint zich al te verweren."
Er heerscht een oogenblik van pijnlijke stilte.
Ofschoon de waarheid in haar vollen omvang nog niet tot Mevrouw Zuidhoff doordringt, is het haar alsof er een gordijn van voor haar geestesoog wordt weggeschoven en er iets afschuwelijks haar door de opening toeschemert.
Ze voelt zich niet in staat verder de honneurs voor de theetafel waar te nemen en zegt tot Netty: "Vul jij de kopjes nog eens, kind."
Ze weet, dat dit klein-burgerlijk klinkt, maar ze kan zich niet anders uitdrukken; het is haar onmogelijk om op den gebruikelijken gezelschapstoon te zeggen:
"Vraag, of je Zuster nog een kopje thee mag geven?"
Netty staat fluks op, blij iets te kunnen doen, dat

[122:]

haar, al is 't slechts even, nader zal brengen tot haar schat en haar, door haar liefheid, de onheusche opmerking van haar moeder zal doen vergeten.
Zuster Linda bedankt echter voor de haar aangeboden thee en verdere gastvrijheid en zegt dat ze weer terug moet naar Aerdenhout.
"Dan breng ik u naar de tram," kondigt Netty aan; en als haar moeder het haar af wil raden, holt ze de kamer uit om, een oogenblik daarna, met hoed en mantel, terug te komen.
Het afscheid tusschen de dames is zoo stijf mogelijk en dat tusschen hem en haar eigenlijk niet veel hartelijker.
Ze reikt hem de hand en hij drukt die ternauwernood.
Toch voelt hij, door haar zwart glacé verpleegstershandschoen heen, den ring met brillant, zijn afscheidscadeau, dat hij op de Place Masséna te Nice kocht, toen ze er, van Cannes uit, een middag heen waren gegaan.
Die vluchtige aanraking brengt hem weer allerlei herinneringen voor den geest en als hij, nadat Zuster Linda met Netty 't huis verlaten heeft, alleen is met zijn vrouw en deze, onwillekeurig, opmerkt: "Die zou ik ook niet gaarne als verpleegster hebben," zegt hij, op weeken toon: "Acht lieve kind, je moet haar niet te hard vallen. Ze is aan boord, en ook reeds in Indië, heel goed voor mij geweest en ze is toch een stumper."
Constance hoort 't laatste niet, doch reageert enkel

[123:]

op zijn toespeling op hun vroegere bekendheid. "In Indië was je toch niet ziek," klinkt 't, smalend.
"Je vergeet, dat ik juist daarom terug ben gekomen."
"En is zij daarom ook naar Holland gegaan?" De woorden zijn er uit vóór ze wist, dat zij spreken ging; het is alsof ze gedwongen wordt ze te zeggen.
Tot haar verwondering roept haar man haar bij zijn rustbank en als ze, op zijn verzoek, vlak bij hem is gaan zitten, zegt hij, heel kalm, maar ook heel beslist:
"Constance, doe mij een groot pleizier en spreek zoo min mogelijk met mij over Indië. Een man is anders dan een vrouw en wij zijn nu weer samen en moeten trachten gelukkig te zijn. Ik beloof je er mijn best voor te zullen doen."
Er is iets teeders in zijn stem, dat haar tot in de ziel treft.
Hij is dan toch ook de eenige man, die ooit een rol van beteekenis in haar leven heeft gespeeld, hij is dan toch de vader van haar kinderen. En hij is zwak en hulpeloos en heeft haar noodig. Ze moet haar trots van beleedigde vrouw op zij zetten, haar eigen gevoelens wegcijferen en enkel voor hem leven.
Ze moet hem weer veroveren. . .. dat heeft ze reeds terstond bij zijn terugkomst gemerkt zonder de juiste oorzaak 'van hun vervreemding te begrijpen en dien enkel door hun jarenlange scheiding verklarende.
Nu vermoedt ze iets en vraagt hij haar er niet over te spreken...

[124:]

In zijn verzoek ligt een soort van bekentenis en tevens een bede tot vergiffenis van haar kant. Ten minste, dat hoort zij er in en, in haar verlangen, om goed te zijn en hoog te staan, kust ze hem innig, doch zonder passie, kuisch en rein, zooals een moeder en niet een minnares kust. . .. en fluistert ze: "Ik zal ook mijn best er voor doen, man. Alles moet zoo mooi en heerlijk mogelijk tusschen ons zijn."
En hij beantwoordt haar omhelzing en, op dat oogenblik, is Linda voor Constance vergeten.
Netty babbelt vroolijk en vertelt haar van 't schoolfeest of de fuif, zooals zij 't in haar bakvischjes-argot noemt.
"'t Had in de Kerstvacantie plaats moeten hebben:
dat is de tijd voor de jaar-fuif van de H. B. S., maar toen waren er zooveel mazelen in Haarlem, zelfs onder groote jongens en meisjes, dat de helft ziek was. Toen kon 't van zelf niet doorgaan en werd 't uitgesteld tot Paschen, maar in de "Stille Week" ging 't alweer niet en er waren ook zooveel uit de stad. We moesten toen wel wachten, tot de lessen begonnen waren.
"En wanneer is 't groote feest?"
"Zaterdag over acht dagen. Er wordt comedie gespeeld en muziek gemaakt en dan gedanst, en er is een echt souper, eenig!"
"Heb-je al een soupeur?" vraagt Zuster Linda, belangstellend.
"Hoe noemt u zoo'n ding?"

[125:]

"Een soupeur is geen ding, maar de heer, met wien een dame haar souper heeft op een bal."
Netty schatert 't uit. "O! maar zoo ben ik niet, verbeeld-je. Ik houd niet van jongens. Ik wil later wel trouwen, maar van flirten of zoo moet ik niets hebben. U zeker ook niet, hè? Ik denk 't wel niet, want anders zoudt u wel geen pleegzuster zijn geworden, het is toch eigenlijk een soort non, hè?"
"Niet precies 't zelfde."
"Diaconesssen worden toch wel gewijd", zegt Netty, trotsch op haar weten. "Bent u ook diacones?"
Linda schudt 't hoofd ten teek en van ontkenning.
Die onschuldige kinderoogen maken naar verlegen.
"Kom, vertel mij liever nog eens wat van de partij", zegt ze, op overtuigenden toon.
Netty laat zich niet lang bidden en is gul met mededeelingen en bizonderheden. De Zuster toont zich heel belangstellend, zóó zelfs, dat Netty uitroept: "Zoudt u 't leuk vinden om er naar toe te gaan? Dan vraag ik nog een kaart. 't Zal wel lukken, denk ik. Ik heb er al twee ziet u, één voor Ma en één voor Leo."
"Zoo! gaat je Mama mee?"
"Ja, natuurlijk. Ik speel ook mee in een stuk en ik moet mij verkleeden. Nu, u begrijpt, dat doen we pas op 't laatste nippertje, als wij aan de beurt zijn. We willen allemaal zoo lang mogelijk in de zaal zijn om de anderen te hooren. En dan vliegen we altijd tegelijk naar boven naar de kleedkamer en is 't een vreese-

[126:]

lijke herrie. Dan helpt Ma met alles. Gunst, als Ma me niet hielp, zou ik mijn gewone kleeren zoo maar uittrekken en overal neergooien en zou mijn comediepakje schots en scheef zitten en mijn muts dan? Ik moet een boerinnetje voorstellen, ziet u, en in de kleedkamer is maar één spiegel en daar willen we er ons allemaal tegelijk in zien. . . .
"En je Papa?" informeert Linda, na Netty's verhaal geduldig, maar verstrooid, te hebben aangehoord.
"Papa blijft thuis, wel jammer, want Albert kan dan ook geen verlof krijgen. In Alkmaar hebben ze dan ook een uitvoering van de school-kapel; ze hebben een eigen strijkje weet u, en dat noemen ze kapel. . . . "
Ze zijn bij de tram, die over Aerdenhout naar Zandvoort gaat, en Zuster Linda neemt haastig afscheid.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina