doorzoek de gehele Leestrommel
Jeanne Reyneke van Stuwe: "Alarm!" Militaire roman Amsterdam: Veen, 1919
I.
Met luid gejuich stormden de manschappen de ontruimde kampong binnen. De vijand was in Oostelijke richting terug-geweken, en opnieuw was er een snelle, bloedelooze overwinning behaald. De enkele, met lansen gewapende Baliërs die nog in de huizen werden gevonden, joegen een paar salvo's op de vlucht. De stemming steeg van oogenblik tot oogenblik. Voor het moment was vrees en voorgevoel vergeten: de fuseliers joelden en spotten met het "gespuis", dat alleen "goed verdekt opgesteld achter veilige muren" iets durfde~ Aan den kant der Compagnie viel geen enkel verlies te betreuren; en de overmoed, die zoozeer het begin der expeditie gekenmerkt had, maakte zich opnieuw van den troep meester. Zelfs de officieren lieten zich eenigszins beïnvloeden door de algemeene geestdrift, en spraken er hun meeuing over uit, dat alle verzet nu wel spoedig gebroken zou zijn. - Jawel, maar je moet niet vergeten, dat
[102:]
deze kampongs voor hem nog niet van zooveel beteekenis zijn. Dit zijn niet de hoofdpunten; maar laten we straks eens bij Mataram en vooral bij Tjakrah komen... - Ja, waar de vorst verblijf houdt; waarachtig, dat zullen ze tot de laatste man verdedigen, ik ben ervan overtuigd. Er zit in die lui een zich blindelings onderwerpen aan kismet [Noodlot.], dat wij westerlingen niet kennen. - Zij zijn minder bang voor de dood, dat is zeker. - Voor zóó'n dood zijn ze niet bang: om als helden te sterven. - Ik zou wel eens willen weten, hoe de oue vorst zich nu voelt. - Als iemand, die zich z'n derrière heeft gebrand, en nu op de blaren moet zitten! De dwangarbeiders waren direct aan het werk gezet, om de muren op te ruimen; de troep trok verder door in de kampong, maar ook daar was het zulk een labyrinth van klei-wallen, die slechts nauwe straatjes open lieten, om er door te marcheeren, dat het niet raadzaam werd geacht, om verder voort te trekken. Het kon wel eens dezelfde geschiedenis worden als te Tjakrah Negarah; door het oppervlakkige eerste succes verlokt, mocht men de soldaten niet bloot stellen aan een herhaling van die vreeselijke gebeurtenis. De Sassaks waren gemobiliseerd, maar daarbij bleef hun "betuiging van trouw" aan het gouver
[103:]
nement. Zij waren er niet toe te bewegen de wapenen tegen de Baliêrs op te nemen; zelfs kon men hen niet overhalen om mee te werken aan het omver werpen der muren. Zij gaven vóor, dat de Baliërs beter bewapend waren dan zij, en zij later van daadwerkelijke hulp aan de Hollanders, de verschrikkelijkste gevolgen zouden ondervinden. De expeditie deed met overleg en nauwkeurig haar werk. Door de genie werden over rivieren en stroompjes bruggen geslagen, om het geschut beter te kunnen vervoeren. Bij elk genomen punt werd een bezetting achtergelaten, en de stelling zooveel mogelijk versterkt. Een tempel in de nabijheid, die door een doolhof van muren uiterst moeilijk te bereiken was, werd door den vijand met de grootste hardnekkigheid verdedigd. De Baliërs hadden er een soort van vesting van gemaakt waarbij niemand ongestraft naderen kon. Met de rustige zekerheid, als op een vast-staand doel, vuurden zij op alles wat in de nabijheid kwam; en ofschoon nog een compagnie ter versterking werd aangevoerd, mocht het niet gelukken den tegenstand van den vijand te breken. De opperbevelhebber besloot, om de artillerie dienst te laten doen bij den aanval, die, indien de infanterie alleen het werk zou moeten verrichten, al te veel slachtoffers van de onzen zou eischen. Het was voor dien dag echter te laat geworden, en het sein voor terug-trekken werd gegeven. Vermoeid, maar tevreden marcheerden de man
[104:]
gedeelten behoorden, terug naar het bivak. Rustig en haastig stapten zij voort, soldaten-liedjes werden gezongen, met vour en entrain, want door het aanvankelijk succes was de moed herleefd, en opgewekt klonk het door den donkeren avond:
Rechtop van lijf. rechtop van ziel! Dat is een stand naar mijn behagen; 't Zij dat ge een staatie-rok moogt dragen, 't Zij dat ge een buis draagt, of een kiel; Rechtop van lijf! rechtop van ziel!
Of: Op Wacht:
't Is middernacht en 'k sta op wacht, Nu moe t er iets gebeuren! Als daar nu eens een vijand kwam, Die onverwachts positie nam, - Wel, - 'k zou er niet om treuren! 't Is middernacht, en 'k sta op wacht, Wel, laat er iets gcbeuren t Laat komen, die er komen kan, Franzoos of Pruis, ik sta mijn man, Ik zal er niet om treuren.
Of het lange, enthousiaste's Koning grenadieren, dat beurtelings levendig, ernstig, vurig , langzamer, zachter, en dan weer plechtig uit volle borst werd gezongen:
Doch een klap klinkt 't luid hoera! Sta pal, de hulp naakt nu weldra. Voorwaarts! heft thans de banieren. De zege is ons, zij staan vooraan, Zij, 's Konings Grenadieren.
[105:] II
EIken dag maakte de expeditie vorderingen. Telkens werd het veroverd terrein versterkt, eer verder werd opgerukt; de artillerie deed uitnemende diensten; en als een nieuw punt was gezet, werd daaromheen alles vrijgemaakt, boomen omgekapt, en alles verwijderd, wat het uitzicht belemmeren kon. Want de Baliêrs waren zóó fanatiek, dat zij zich in de boom en lieten vastbinden, en vandaar uit de blanda's beschoten. Het was evident, dat op de wijze, waarop thans te werk werd gegaan, de colonne eerlang meester van het geheele eiland zou zijn, maar duidelijk was het ook, dat de tegenstand der Baliêrs hardnekkiger werd, naarmate de troepen vorderden. En langzaam werden de krijgsverrichtingen voortgezet opdat men door te groote haast niet al te veel menschenlevens zou behoeven op te offeren. Nu. lange voorbereiding werd de groote aanval op de verdere kampongs met alle kracht ondern0men. Bij het aanbreken van den dag werd een levendig artillerie-vuur ingezet, en de Baliërs riepen door een oorverdoovend slaan op de tongtong alle weerbare mannen ten strijde op. En weldra was de slag in vollen gang. De slecht gerichte schoten uit de repeteer-geweren der Baliërs vlogen over de colonnes heen; het snelle geratel van het tirailleur-vuur vermengde zich met het donderen der salvo's, het zware ontploffingsgeluid der kanonnen, tot één geweldige symphonie, waar
[106:]
het fluiten en sissen der kogels doorheen trok als flitsende stralen van klank. Voort trokken de onversaagde troepen, door boschjes en struiken, door heggen en muren, en opengehakte bressen heen, de liniën bezetten in één voortvarend élan de eene Balineesche stelling na de andere; en de sterke Dewa-tempel, waarvan de muren zóó onwrikbaar dik waren, dat de genie uren noodig had om ze met spring-gelatine uiteen te doen barsten werd door den vijand vrij gegeven. De Baliêrs vluchtten, met achterlating van vele dooden en gewonden, terwijl de expeditie slechts het onbeduidend getal van vier gewonden te boeken had. De vreugde werd algemeen, en onder luid gejuich werd overal in de huizen der kampong in den brand gestoken. De nog over gebleven Baliêrs, die zich daar hadden verscholen, vluchtten in allerijl, in groote verslagenheid, met medeneming van wat zij meester konden worden. En in een vlammenzee zagen zij hun duizenden woningen, schuren, loodsen, met alles wat zij bevatten, opgaan; het geschreeuw van nog levende aanwezigen was ontzettend om aan te hooren, en daartusschen klonk het rauw gehuil van achtergebleven honden of het scheurend gekrijsch van andere huisdieren. Het was een gezicht vond Otto, om nooit te vergeten. De loeiende vlammen tongden wonderlijk plotseling door de zwarte, warrelende rookwolken heen die recht als zware kolommen omhoog rezen, om dan uiteen te waaien in tallooze slierten
[107:]
van lichter tint. Het fel-venijnig geel van spitse vlammen, de zware gloed van het lage vuur dat soms eensklaps uitbarstte in een hoog opstijgend vuurrijlen-bouquet; de wilde vonkenregen, die neer-spikkelde op de zwart-lijkende daken der huizen... het laaien als van een bruisende zee, als van een wervelenden storm, het knappen van het houtwerk, het knetteren van het voort-vretend vuur ... dat alles beklemde Otto's borst, en sloeg hem met een ontzetting, die tegelijk bewondering was en angst. Het schouwspel was zoo grootsch, zoo bovenmenschelijk van uitgestrektheid en intensiteit, dat hij er geheel van onder den geweldigen indruk kwam. Hij voelde zijn huid verstrakken, en zijn nerveuse handen knepen krampachtig zijn duimen in de palmen vast. Het was hem, alsof hij de verantwoordelijkheid van deze verschrikkelijke gebeurtenis droeg, - alsof hij bevel had gegeven tot dezen immense brand, alsof hij later rekenschap zou hebben af te leggen van deze gruweldaad ... Het gonzen en ruischen der vlammen vervulde de lucht met een ijzingwekkend verdelgingsgeluid. Een lucht van roet en schroeiing maakte de atmo feer dik en benauwd; en als Otto er aan dacht, wat daar verbrandde, drukte hij zijn handen op de borst in verontwaardiging en walg. Kinderen mischien, en vrouwen, en ... Hij wendde zich af. Het werd hem duldeloos hier te blijven staan, terwijl de hitte van den brand hem in het gelaat sloeg met zijn zwalpende golven.
[108:]
Een kameraad kwam naar hem toe, en sprak hem aan met een luchtig woord van scherts: - Wordt 't je ook nu beetje al te "smoek" hier? Het woord, dat kapitein Poot altijd gebruikte, om aan te duiden, dat het hem ergens te warm werd .. , Het was Otto, of iemand een scherpe, schrijnende kras door zijn hersens trok .., hoe kon deze jongen zoo oppervlakkig, zoo lichtzinnig zijn ... Maar hij vermande zich. Deze van Java overgekomen luitenant had immer niet tot de comagnie van kapitein Poot behoord. Hij had het woord waarschijnlijk eens opgevangen en in zijn geheugen bewaard bij de andere speciale termen die in het leger gebruikelijk waren... en hij sprak het uit, onnadenkend, gewoon. Het was feen gebrek aan piëteit, geen hartelooze onverschilligheid - en dat hij,. Otto, het zoo voelde, en getrild had van plotselinge woede en smart, lag aan hem, aan zijn overgevoelige zenuwen, die bij elke psychische impressie vermeeerden met een schok van pijn ... De jonge luitenant ging lachend voort: - Je stond daar net als Nero, die het brandende Rome beschouwt . .. Daar heb ik eens 'n plaat van gezien maar waarachtig daar deed het me aan denken. Hij lachte uitbundig, maar wéér was er 'n snelle huivering langs Otto's leden gevaren. Hij maakte dus inderdaad den indruk, als ware hij de schuldige van den brand? .
[109:]
Maar het volgende oogenblik had hij zich al weer hersteld. Wat bezielde hem toch, om zoo susceptibel te zijn? .. Hij moest zich werkelijk beter in toom leeren houden, en niet toegeven aan alle dwaze opwellingen... of hij zou het nooit uithouden tot het einde van den veldtocht, zonder terug te komen met gebroken zenuwen, - een verslagen, ontredderd man. En toen de officier nog voort-ging hem te plagen en zei: - Jij, met je sombere gezicht en je over elkaar geslagen armen. En als 'n beeld zoo onbeweeglijk stond je, en je keek maar, en keek ... Toen was hij zelfs in staat, om even te glimlachen, en bij antwoordde op dezelfde manier, en toch ernstig tevens: - 't Is ook aangrijpend vind je niet. Je heele leven heb je nooit zoo iets gezien, en zal je ook nooit meer zien. Je moet wel sterk wezen, om dàárvan de verantwoordelijkheid te kunnen ... te durven dragen. - Ach, daarvoor is 't oorlog, hè, antwoordde de ander luchtig. De gladakkers hadden ons óók niet gespaard. .. trouwens, wat hèbben ze al niet gedaan, daar weet jij persoonlljk van mee te praten. Ze zijn op de gemeenste, verfoeilijkste, verraderlijkste manier te werk gegaan ... en wij bestrijden hen tenminste met open vizier. Ze weten vooruit, wat ze van ons te wachten hebhen, waarom streven ze tegen 't is je reinste waanzin om zich tegen 't gouvernement te verzetten. - .Ja, zei Otto vaag, dat is zoo ...
[110:]
De vuurgloed werd zóó ondraaglijk fel, dat de troepen geblakerd werden door de stroomende hitte. De lucht was zwaar en heet, en belette het vrije ademen . .. en een colonne moest een uitweg naar buiten zoeken, omdat haar positie onhoudbaar werd. . . Het is hier een hel, dacht Otto, met een rilling van weerzin, en het enthousiasme der anderen, de spot en het gelach, klonken hem als disssonanten in de ooren. Ja, het wàs de krijgskans, ja het verraad móest worden gewroken, ja, de vijand zou ook hèn niet hebben gespaard: .. maar toch was in dit alles iets, wat hem onlijdelijk psychisch smartte, en waartegen geen redeneering baatte. Van alle kanten waren de verhongerende en uitgemergelde Sassaks komen opdagen, om te trachten in de brandende kampongs hun slag te slaan. Met katachtige vlugheid slopen zij door den roosterenden brand-gloed heen, en maakten zich meester van alles wat zij konden grijpen en vangen ~ zakken padi, levende dieren, kostbaarheden, kleederen ... - Nu durven ze wel, werd er gespot, nu ze ons eerst de kastanjes uit het vuur hebben laten halen.Ne en, de kastanjes halen zij uit het vuur. - Maar niet voor ons! . Schaterend werd er om deze goedkoope geestigheid gelachen en Otto begreep daardoor, hoe opgewekt de stemming was. Waarom hij dan alleen zoo in low spirits was, zoo weinig geani-
[111:]
meerd, neen, eigenlijk ontdaan en bedroefd ... ? Aldoor kwamen nieuwe en goede berichten in. Spionnen brachten de tijding, dat de Baliërs ongetwijfeld een twee honderd vijftig man hadden verloren, - bij de onzen waren slechts vier gewonden! - waaronder ook hun aanvoerder gesneuveld was, een zoon van Madeh ... De geestdrift der troepen vermeerderde gestadig; men wist dat de vijand op gevoelige wijze was verslagen; een zeer sterke stelling had hij opnieuw moeten prijsgeven, en in grooten getale weken de Baliêrs naar het Noorden uit, en zochten een toevlucht in het gebergte. Nog twee andere kampongs werden door de Baliërs, zonder verzet, ontruimd, de Sassaks trokken erheen, en staken ze eveneens in brand. - Op! naar Mataram! was de gezamenlijke opgewonden kreet. Algemeen hoopte men, dat de opperbevelhebber daartoe order mocht geven. Er moest toch gebruik worden aemaakt van den oogenblikkelijken toestand van den vijand ... de bezetting van het overige eiland kon nu waarschijnlijk in een stormloop geschieden... "De schrik zit er onder", was de algemeene opinie; het moreel der troepen was weer hoog opgevoerd, het geloof in eigen kracht meer bevestigd dan ooit. .. Zou hun wensch worden vervuld, zou het: Op! naar Mataram! werkelijkheid mogen worden, nog dienzelfden dag? In spanning wachtten de officieren het besluit van den generaal. - De regelen van de krijgstucht eischen, dat
[112:]
we ons deze overwinning ten nutte maken ... - Dat is wel waar, maar de zekerste weg blijft altijd de beste. - En wat is dan de zekerste weg? - Wel, natuurlijk, dat we ons hier versterken. We kunnen dan immers van hier uit Mataram en Tjakrah onder vuur nemen. - Dat's zeker 't raadzaamste. - En, na alles wat er voorgevallen is, is 't wèl an te raden voorzichtig te zijn, en niet te veel ineens te wagen. - Zie je wel, zeiden de officieren, toen de adjudant de beslissing van den opperbevelhebber had gebracht. Dat gaat van avond eerst weer terug naar Ampenan, hoor! - We komen er toch wel maat, heb maar geduld. Het bevel had geluid, dat aan den grooten weg naar Mataram, aan een ravijn, een nieuwe post zou worden ingericht. Den geheel en verderen dag werd er gewerkt ter opruiming van muren en onderzoeking der nog smeulende puinhoopen. Opgecommandeerde dwangarbeiders werden aan het werk gezet, en aan de Sassaks werd gezegd hen daarbij te belpen. Het was een zware, afmattende arbeid in de zengende zon, maar de geest onder de troepen was uitstekend; met lust en energie werd er gewerkt; de manschappen zongen en floten, en kweten zich met ijver van de hun opgelegde taak. Tegen den avond werden verschillende comagnieën over de bezette gebieden ter bewaking verdeeld.
[113:]
Otto behoorde tot den troep, die met den opperbevelhebber naar Ampenan terug zou marcheeren. En terwijl de fuseliers zich gereed maakten, om den tocht te aanvaarden, stond hij en keek naar wat eenmaal bloeiende, welvarende kampongs waren geweest. .. plat-gebrande, donkere, verkoolde ruïnes, waaruit geblakerde muren opstaken, en waar nog hier en daar het vuur rossmeulend gloeide. Dat geheimzinnige voort-sluipen van het langzaam voort-vretend gevaar, gaf Otto een huivering van onbehagen, alsof hij zelf een der slachtoffers was van het vernielend element. Hij stond, en staarde; en zijn hart werd toegenepen van een gewaarwording, die hem koud maakte van een starre, stille ontzetting. Nooit als hier, nooit als nu, had hij zóó beklemmend de desolate ellende van den oorlog heseft. Onder den blauwen hemel lag het grauwe, onregelmatige puinhoopen-complex in een verwarring van lage, hoekige lijnen. Ver strekte het zich uit; tot aan den horizon leek het door te loopen, en zich daar te verliezen in de wijde oneindigheid ... Een tragisch beeld van dood en ondergang. Hij stond, en staarde. Hij kon zich niet los-maken van de obsessie die hem gevangen hield in een ijzeren ban van aandacht. Hij zag niet meer de werkende mannen, als mijnwerkers gravend, met schoppen en houweelen, wier werktuigen bij het snelle heffen en dalen vuurflitsen vingen in hun staal van den ketsen:
[114:]
den zonneschijn. Hij zag nu alleen de zwarte aarde, die opnieuw ontving, wat uit haar was opgebouwd ... en hij zag den eeuwigen kringloop der dingen, het vergeefsche van alle menschen-gedoe, het wroeten en zwoegen, het wrochten en werken, en het dadelijk daarna weer vergaan ... hij zag het onbeteekenende, bet nietige, het tróóstelooze van het leven, het leven, .. - Toewan, stoorde hem zijn nieuwe inlandsche jongen, die bij hem kwam staan met een glunder gezicht. Ook hèm had de overwiningsroes bevangen, en zijn gladde bruine oogen glommen van voldoening, als had hij alleen de zege bevochten, - weet de toewan luitenant wel, hoeveel lijken ze op de groote weg hebben gevonden? Otto keek hem aan, zonder te antwoorden. - Dertien, toewan ! zei de jongen, alsof hij verwachtte, dat bij een pluimpje zou krijgen over dit belangrijk bericht. Maar Otto keek hem alleen maar aan, en antwoordde niet. De jongen vond bet noodig, dat zijn bedoeling verduidelijkt werd, en hij voegde erbij, omdat zijn luitenant hem klaarblijkelijk niet begreep: - Er is niet eens eigenlijk gevochten op de groote weg. Nou hoeft u niet te vragen, hoe zwaar de verliezen in de kampongs geweest moeten zijn! De jongen lachte zijn prachtig gebit bloot tusschen de roode opgeworpen lippen. En Otto, terwijl hij zich afwendde met een zucht, om zich bij zijn troep te gaan voegen dacht:
[115:]
Wat ben ik met mijn overgecultiveerde beschaving, mijn naar het decadente overloopende zielsontwikkeling, ongelukkig, vergeleken bij dit oer-primitieve type der menschheid die zich verheugt met ongeveinsd genoegen in een zegepraal met zóóveel rampzaligheid aan de andere zijde... Maar toen de marsch werd aanvaard, en hij, wanneer er rust werd gehouden, daar dezelfde opvattingen hoorde verkondigen, als die hem van zijn jongen zoo eensklaps-scherp hadden getroffen, begreep hij wel, dat zijn gevoelens niet samenhingen met het karakter van den mensch in het algemeen, maar met diens temperament. En zijn temperament? Och, het was feitelijk zoo slecht, zoo slecht tegen het leven bestand. Hij had nooit veel weerstandsvermogen bezeten; maar hij besefte nu toch wel, dat de eerste expeditie, en alles wat daarbij was gebeurd .. , eerst het reêele visioen van den moord, dien hij had gepleegd, en zijn ondervindingen met Karel daarna, en Karel's verminking, met àl te onmeedoogende hevigheid op zijn zenuw-systeem hadden ingewerkt. Wel was er ook veel goeds voor hem voortgekomen door wat hij psychisch beleefde, Hij was genezen van zijn abnormaliteit, die altijd als een vloek op hem gewogen had. Zijn vriendschap met Karel was nog inniger, nog hechter geworden. Maar zooals Karel, sterker van geest, beter opgewassen tegen het leven uit dezen veldtocht kwam, zoo was hij nog zenuw-zwakker geworden. Hij keek niet meer om naar het desolate beeld
[116:]
van verwoesting, want hij wist nu opeens, waarom hem dit zoo hevig had aangegrepen: hij had er een afschaduwing in gezien van zijn eigen ... zijn eigen leven ...
III.
Mataram was genomen. En met de uitgebreidste maatregelen werd thans naar Tjakrah Negarah opgetrokken. De troepen brandden van verlangen en enthousiasme, om dit hoofdpunt te bemachtigen. Zij waren vooruit reeds zeker van de overwinning; en men hoorde niets anders dan de stellige verzekeringen, dat rrjakrah, het hoofd-punt, zou en moest vallen. De aanval zou met een groote troepenmacht worden ondernomen; van verschilIende kanten zouden de op het eiland gelegerde colonnes naar 'l'jakrah Negarah opmarcheeren. in den nacht, zoodat zij ongeveer half vijf 's morgens voor dit brandpunt aankomen zouden. De troep, dien Otto te commandeeren had, moest om kwart voor vieren van Ampenan vertrekken. - Strijdt, broeders, tot het laatste! zei een officier, half in scherts, half in ernst, maar Otto was niet in een stemming om grappig op een cornischen inval te antwoorden. Toen hij gewekt werd, en hij de oogen opende in den donkeren nacht, was hij opgerezen met een fellen schrik, - was er alarm? was zijn eerste gedachte. En zelfs verbeeldde hij zich, even vóór hij wakker werd,
[117:]
de scherp-waarschuwende tonen van het: Waakt! waakt ! waakt! te hebben gehoord. Maar ofschoon hij aan tonds weer wist, dat hij geroepen werd voor den tocht naar Tjakrah, was hem een lood en zwaarte in de leden gebleven. En een oogenblik kwam zelfs de gedachte in hem op: - Ik wou dat ik niet mee behoefde te gaan. Vlak daarop verbaasde hij zich over zichzelf. Was hij bang? werd hij laf opeens?,neen. Dat was het niet. Hij vreesde niet voor zijn leven. Ofschoon hij in den laatsten tijd anders tegenover zijn leven was komen te staan, hechtte hij er toch te weinig waarde aan, dan dat hij ooit op angstige wijze het zou zoeken te bescbermen. Het was iets veel ergers, wat hem beklemde iets bijna spookachtigs, omdathetniet te omschrijven was . Hij voelde iets dreigen, iets onheimelijks, iets vreemds, waaraan hij geen naam geven kon. Hij verzette er zich tegen ; maar het drukkende gevoel, hoog in zijn keel, wilde niet wijken. Om zijn slapen was een strakke band gespannen, en zijn hart klopte met doffe, bonkende slagen. Maar hij klemde zijn tanden op elkaar. Nu goed dan, als hij dood moest. Goed. Maar laat het dan dadelijk mogen zijn, met één slag, dacht hij. Langzaam, voorzichtig, zorgende zoo weinig mogelijk gerucht te maken, marcheerrle de colonne voort. De zware en overvloedige regens van den westmoesson hadden de wegen door-drenkt, en sinds de laatste verkenningen was de grond nog drassiger, nog doorweekter geworden, dan waarop
[118:]
aanvankelijk was gerekend zoodat de troep niet zoo snel voort-komen kon. De zware schreden der marcheerende soldaten klonken met een zompig, domp geluid door den nog-stillen nanacht. Elke stap sloeg regelmatig gelijk met den klop van Otto's hart; hij hoorde het geluid in zijn borst maatvast weerklinken, en hij verviel in een doffe mijmerij, waarin hij werktuigelijk deed, wat van hem werd verwacht. Hij dacht niet aan bepaalde dingen, hij had alleen de zeer sterke gewaarwording, dat hij met elke schrede een afgrond naderde, een donkeren, bodemloozen afgrond . . . die vóór hem lag, onontwijkbaar, en waarheen hij gedrongen werd te gaan door een ongekenden, maar onverbiddelijken wil. Hij liep, hij liep voort. En hij geloofde, langzaam vervallend in een gehallucineerden droom, dat het nooit meer dag worden zou, en dat hij, lang voor het licht aan de kim zou ver chijnen, neergestort zou zijn in de wachtende, donkere diepte ... Met eenige verbazing zag hij de zwartheid weg-trekken uit de lucht, en den hemel rood er zich kleuren. Met nog grooter verbazing bemerkte hij, hoe dicht men al Tjakrah Negara genaderd was, zonder dat de troep door de Baliêrs eenigen overla t werd aangedaan. Maar de met elk moment hooger rijzende zon maakte de nadering der manschappen kenbaar. Schoten vielen... fanatieke Baliêrs stortt,en zich met gevelde lans op de soldaten in, om dadelijk neer te vallen en door bajonet-steken te worden afgemaakt. Met een gierenden krijsch wierp een
[119:]
Baliêr, bloedend uit verschillende wonden, zich op den kapitein, dien hij herkende als officier aan den gouden band om zijn pet, welken de kapitein, gelijk zoo vele anderen wèl hadden gedaan, niet had willen afleggen, en stiet hem diep de Jan in de borst. En toen Otto dit zag, toen hij zag, hoe de kapitein zijn armen in de lucht hief, en zonder verder een geluid te geven, achterover sloeg ... toen wist hij, dat zijn voorgevoel bezig was te worden vervuld. Een vreemde stoet naderde in de verte. Een zestig, zeventig, in het wit gekleede mannen, gewapend met lansen en pieken, maar zonder schilden om zichzelf te beschermen, naderden met waardige houding, in de grootste koelbloedigheid de schoten der compagnie trotseerend; zij liepen den dood tegemoet, wetende dat zij dien tegemoet gingen, en zij gaven zich ten offer voor hun godsdienst, voor hun land, voor hun vorst. Dat is de hoogste Balische adel, werd er gemompeld, die zich vrijwillig prijs geeft, die de chande van gevangen genomen of verbannen te worden, niet overleven wil. Zij naderden, de trotsche gestalten; de soldaten lagen in aanvalshouding geknield, met daarachter de staande linie, en gaven geregeld hun salvo's af, en telkens zag men den kleinen troep in 't wit gekleede figuren slinken, zonder dat de loop der anderen ook maar één moment werd vertraagd. De ter dood gewijden. .. dacht Otto. En het was hem weer, als zoovele malen, of hij niet
[120:]
leefde het werkelijke leven, maar verkeerde in de verwarrende helderheid van een droom. Een rilling van weerzin ging huiverend door hem heen, - en toch, hij kon niet anders, dan telkens opnieuw bevel tot vuren geven ... De enkele overgeblevenen snelden, hun lansen weg-werpend, blindelings op de bajonetten in, en waren weldra neer-gestort als een inerte, bloedend-onherkenbare massa. Met het: hoera! der opgewonden troepen was het Otto onmogelijk in te stemmen. Hij begreep de blijdschap wel, want deze grootsche zelfopoffering beteekende natuurlijk, dat de Baliërs elke hoop op een overwinning hadden opgegeven. Maar hij had een schrijnende pijn in zijn ziel, die hij zóó intens voelde, dat hij zijn sabel had willen weg-werpen, en vluchten, ver-weg, den onbekenden einder tegemoet, waar de afgrond, de afgrond hem wachtte. Maar hij bedwong zich met alle macht. Hij trachtte zich lafheid te verwijten, wat toch geen lafheid was, hij beproefde zijn energie weer op te wekken met al de inspanning van zijn geest. De troepen werden thans in een geregeld gevecht gewikkeld. Van alle kanten kwamen de Baliêrs aangestormd; schoten suisden over en weer, en ook bij de fuseliers vielen vele offers. Haastige handen grepen en droegen de getroffenen ter zijde van den weg, zonder ze eenige verdere hulp te kunnen geven; de lucht was weer vol van kermen, gillen, vloeken, en het geknal en gezoef der kogels. De wilde chaos van het gevecht, de hel was weer om hem los-gebroken, en met licht-
[121:]
hijgenden adem hield Otto zich staande; zijn gezichtshuid was strak en bleek om de jukbeenderen getrokken, en op zijn voorhoofd kleefde zijn bezweete haar. Het was weer hetzelfde afgrijselijke, weeë en weerzin wekkende van kruitdamp en bloed, van in haat of pijn verwrongen gezichten, van uitroepen, steunen, schreeuwen van stervenden en gewonden, van onverschrokkenheid en dood verachting, dezelfde demonische verschrikking als van een opium-droom. En toen ... Een huivering als van koorts trok Otto door de leden. Kon alles nog ontzettender worden, dan het al was? Hij zag de strijdbare Baliërs wegkruipen achter hun vrouwen, hij hoorde kinderen ampon! gillen, en de rauwe kreten gingen hem door merg en been. Want er was geen genade, er bestond geen goedheid, geen mededoogen op de wereld meer, alles was vergaan in de woeste mêlée van dood en verdoemenis. Geworpen lansen flitsten als felle, blinkwitte stralen tusschen de donkere vormen van het handgemeen, bajonetten stieten hun driehoekige wonden in week wijkend vleesch; rauw, dierlijk gebrul, huilend geschreeuw, het doffe bonken op de tongtong, het schuifelend geglij van worstelende lijven, het klonk alles dooreen in een pandemonium van geluid. Het was Otto onmogelijk om nog bevelen te geven, hij had zijn manschappen niet langer in de hand; de stem verstikte hem in de droge keel, zijn hand liet zijn sabel zakken, niet meer in staat tot verweer, .. hij zag, en hij wilde het niet zien, dat
[122:]
vrouwen werden geslacht, en bloedend vielen te hoop; hij zag, en hij kon zijn oogen niet sluiten, om het niet meer te zien, hoe vrouwen met gebogen hoofd en gevelde lans blindelings zich stortten tegen de soldaten in ... vrouwen, prachtig gekleed, in met goud doorweven sarongs en gebloemd zijden baadjes de kleurige slendangs om de tengere schouders geslagen... vrouwen, klaarblijkelijk tot de hoogste kaste behoorende, en die uit angst voor schande, zich prijsgaven aan den dood ... En in het oogen blik, dat hij bewusteloos raakte door de scheurende pijn van een lansworp, die neerkomend hem trof aan den voet, herkende hij één dier vrouwen, die wraak wilde nemen op hem, - het was het meisje, het meisje ... het meisje ...
IV.
Nacht.
En in dien nacht ontwaakte Otto plotseling uit den zwaren, droomloozen slaap der bewusteloosheid. Donker·gewiekt, met nauwelijks hoorbaar gedruisch, fladderde een vleermuis boven zijn hoofd. Zijn even geopende oogen vielen vermoeid weer toe, en een vage verbazing was er in hem dat bij den kalong had gezien. Waar was hij? Lag hij dan buiten? En het was nacht ... Ja, het was nacht. Want rondom hem was alle duister en zonder eenig menschen-gerucht.
[123:]
AlIeen het zoemend gonzen der duizende tropische insecten was samen-gesmolten tot een dof-chaotisch koor, dat zijn loome hersenen doorzong, en hem een neiging gaf om opnieuw te ... slapen ... Het was hem, als werd hij opgenomen in dien vloedgolf van geluid... als zweefde hij in een sfeer, waar alles een stem had gekregen. Eén groot gezwirrel, gesuis, gesjirp was om hem, dat aanzwol, gestadig, gestadig ... en hij droomde: .. een vreemden, boeienden droom van kleurig, bewegelijk geluid... totdat opeens het hevig rumoer bedaarde. . . en hij in de stilte, die nu volgde, weer tot de werkelijke wereld ontwaakte. Maar één oogenblik later als op een gegeven sein, viel het koor weder in met dezelfde onstuimige kracht, maar hij was nu wakker genoeg om het welbekende gegons van morgen, kever torren, krekels, te onderscheiden. En hij begreep, dat hij werkelijk buiten lag, maar waarom en waar hij was, dat kon hij nog niet beseffen. Zijn hoofd was zoo zwaar, zoo zwaar ... het liefste zou hij zich weer overgeven aan den wenkenden, lokkenden slaap, maar het geheimzinnigee van zijn toestand verontrustte hem. Hij merkte dat hij in een greppel lag; maar ver om zich heen kon hij niet zien, want dichte bamboeboschjes beletten hem alle uitzicht. In zijn achterhoofd en zijn slapen klopte het met een brandende, bonzende pijn, zoodra hij zich maar even bewoog. Een moment lag hij roerloos.
[124:]
En dan herinnerde hij zich alle weer, met ontzettende duidelijkheid. Het gevecht... het woeste, heete gevecht, onder den gloeienden, onbarmhartigen hemel ... met de oogen, verblind door de wilde zon, met den mond vol stof, de keel verschroeid ... het wanhopig, hardnekkig, bartstochtelijk gevecht ... 0, hij herinnerde zich. Nog zag hij den vijand toestormen, op de bajonetten der wachtende soldaten. Nog voelde hij de wilde verbijstering, die hem bedwelmde als een waanzin, toen hij de vrouwen had gezien, die zich in blinde passie wierpen in het doodelijkst gevaar. De vrouwen, in de pracht harer kostbaarste, kleurigste gewaden, in feestkleedij zich wijdend ten dood ... En tusschen die allen, die eene ... die eene ... die hij reeds dood in de armen gehouden had en die, opgestaan uit de dooden, haar eigen sterven wilde wreken op hèm, en hem vernietigen met onmeedoogende roekeloosheid. Was het haar lans, die hem had getroffen? Was het haa kreet van dierlijken triomf, dien hij het laatst had gehoord? Hij wist het niet. Hoe het gevecht was geeindigd . .. wie overwon. . . wat er verder met hem was gebeurd, - dat alles was hem ontgaan. Hij lag hier heel-alleen. Niets om hem verraadde, dat er gevochten was. Het wonderlijke toeval had hem neer doen storten in een greppel, en hem zoodoende bewaard voor het vreeselijk lot, om in de handen van den verwoeden vijand te vallen, - maar was ook de oorzaak geweest,
[125:]
dat hij niet door zijn eigen soldaten gevonden en dus achtergelaten was, begreep hij. Nu eerst begon hij zijn toestand volledig in te zien. Hier lag hij, wie weet hoe ver verwijderd van het kampement... gewond, met een lichaam, zoo stijf en gekneusd, dat elke beweging hem onlijdelijke pijnen gaf, hier lag hij, ten doode gedoemd. Was dit het einde? Was er geen hulp? Zou hij hier moeten sterven, een langzamen, verschrikkelijken dood... van iedereen verlaten.. zóó, dat hij misschien nooit meer zou worden gevonden? Niemand zou ooit te weten komen, waar hij gebleven was. De arme Phinie zou tot haar dood in spanning blijven verkeeren, of hij misschien nog terug-komen zou. En langzaam, langzaam zou hij hier liggen sterven, vergiftigd door koorts, versmachtend van dorst... O, zijn hoofd... Roode vlekken dansten voor zijn oogen, in zijn ooren ruischte het met een geluid als van vallend water.Een paar momenten raakte hij weer verward, en worden de voorstellingen vreemd en onduidelijk door elkander in zijn soezerig hoofd. Hij luisterde naar het regelmatig geklop van een nachtvogel, en het scheen hem toe, dat hij dit ononderbroken tok... tok... voelde in zijn hoofd. Of droomde hij? en zou al dit verschrikkelijke blijken een wilde waan, een hallucinatie te zijn geweest? Ach neen, de smartelijke pijn in zijn hoofd deed hem de waarheid wel voelen. De nog veel
[126:]
ter neder lag, onbeweeglijk en gevoelloos als lood dan weer vlijmende scheuten opjoeg tot hoog in zijn been, deed het hem, en nog veel duidelijker, eveneens beseffen. Maar hoe was hij dan, en waardoor, in dezen toestand geraakt? Hij keek om zich heen. Niets kon hij zien in het alom duister. Maar zijn hand raakte den drassigen greppel-wand aan, en hij wist dat deze hem het uitzicht belette. En toch was het opeens dag geworden. Hij lag op het slagveld, naast zich en om hem heen lagen lijken; de weeê, zoete geur van bloed en bederf hing als een damp in de lucht. Zwermen zwarte vliegen zoemden in de zon; hun goud-vliezige vleugels glansden kleurig in het felle licht. Gretig streken zij neer op de donkere wonden, en zogen zich daarop vast tot een onbeweeglijke massa. En dit gezicht gaf hem een psychisch gevoel van onbehagen; hij strekte zich uit, en bewoog zijn armen, als wilde hij bij zichzelven de ellendige kwellers verjagen. Het doffe steunen van gekwetsten was om hem heen .. - zware zuchten, die telkens een rilling van afschuw door hem heen deden gaan. Maar zie, daar was een bleeke, baardelooze knaap... 0, het was Karel! Karel! die uit zijn veldflesch de rampzaligen te drinken gaf. Kom, en kniel ook bij mij neer, Karel ik kan niet meer slikken, mijn keel is doorschoten. Maar bevochtig mijn lippen dan, met water, water! en veeg het zweet van mijn voorhoofd af. 0, je koele handen ... 0, water ... water! ...
[127:]
De kreet om water ontsnapte hem. En van dat eigen verstikte geluid werd hij wakker. Een schok ging door hem heen, en met zóó felle kracht, dat een wilde pijn door al zijn leden schoot. O, god, 0, god, wat was hij diep ellendig ... Hij. sloot zijn oogen, en hijgde in droog gesnik. Was ik maar dood, dacht hij. Wat heeft het in, dat ik hier een langzamen marteldood lig te sterven. Hij herinnerde zich vroeger te hebben gehoord, hoe Baliêrs alle langs den weg liggende gewonden hadden afgemaakt. Waarom hèm dan niet? Waarom was aan hèm alleen die barmhartigheid niet bedreven? De vijand had hem niet kunnen vinden, omdat hij in een greppel lag. En hij was hier neergelegd door ... Hij hield den adem in, en het was hem, als werd hem de herinnering vóórgezegd, en luisterde hij naar een verhaal, dat niet hemzelf betrof: Hij was gewond, en werd gedragen door twee dwangarbeiders. Een van hen werd neer-geschoten. Toen beval de majoor den luitenant neder te leggen in den greppel terzijde van den weg, en den anderen dwangarbeider bij hem te blijven, totdat hij een tandoe zou hebben gecommandeerd om den luitenant in weg te brengen. En terwijl hij daar lag, reeds half bewusteloos van pijn en bloedverlies, voelde hij toch den angst en het ongeduld van den kettingganger, die snakte om weg te komen, en niet durfde, en met verbeten wrok bleef op z:jn post. Daar stond die man geleund tegen een pisang
[128:]
en norsch; hij haatte den blanke, die maar niet sterven wou, en die hem onderwierp aan de kans op eigen dood. Hij haatte den blanke, die maar niet sterven wou ... wiens zware, onregelmatige ademhaling duidelijk was te hooren. En als even het ademen ophield, omdat de lijder een oogenblik wegzonk in bijna·bewusteloosheid, dan boog de donkere gestalte zich voorover in begeerige drift en stiet in wreede onmeedoogendheid de woorden eruit: - Ben je al dood? Waarop dan telkens, zwak en tragisch, het antwoord volgde: - Belon. Nog niet ... Ten slotte moest het antwoord zijn uitgebleven. En de inlander was dadelijk in harde onmenschelijkheid, in een dierlijken zucht naar zelfbehoud weg·gestapt, en had den officier, die nog niet dood was, aan zijn lot overgelaten. Neen, hij was nog niet dood, nog niet, helaas. Hoe lang zou het nog moeten duren, eer hij was verlost? Of was dit reeds sterven ... het onregelmatige opschokken van zijn hart, het gonzen van zijn bloed, dat in zijn ooren met den klank van bruisend water weerklonk? Was dit reeds sterven? De momenten-lange welbehagelijke machteloosheid, die bijwijlen al zijn leden verloomde en de pijn medenam . .. was dit reeds sterven, de dan weer verlammende vrees voor het onzienlijke, ongekende, dat hij het wel uitschreeuwen wilde van
[129:]
nood en pijn. Was dit reeds sterven... de flarden van voorstellingen, die kleurig en snel als een tooverlantaarn wentelden voorbij zijn gemartelden geest... beelden van dood en ellende, van Elyzeesche gelukzaligheid, van stoorloozen vrede... verschijningen, flits-snel gekomen en weer verdwenen, van al degenen, die hij had lief gehad, van Phinie, van Karel, van het meisje, o, het meisje, het meisje... Hij snikte, hij kreunde: laat me met rust... ach, laat me, laat me met rust... Het meisje, het mooie meisje, dat hem gelukkig maakte, alleen maar als hij haar zag, was nu een angstaanjagend visioen geworden... zij stortte zich op hem met gevelden lans, haar oogen vol wraak en haat... en met een gil deinsde hij terug voor het flikkerend staal van haar wapen. Hij richtte zich op, en wentelde zich om op de knie/En. Hier bleef hij niet, hier was de hel, de geete, onmeedoogende hel... en vluchten wou hij, moest hij, uit dit betooverde oord. Hij sleepte zich uit den lagen greppel, en verder voort, de wilde pijn niet achtend, totdat hij hijgend, uitgeput, een oogenblik ophouden moest. Hij leunde tegen een boom, waar hij de armen omheen had geslagen, en terwijl hij zijn hoofd deed rusten tegen den gladden stam, dacht hij opeens met verbazing: het gaat, ik kan mij bewegen, ik kan weg-komen hier. Zijn energie ontwaakte. Zijn polsen klopten van plotselinge drift. Hij wou niet sterven hier, in deze verdoemde streek, waar de eenzaamheid
[130:]
met het toch aldoor dreigend gevaar, hem weldra zijn verstand zou doen verliezen. Er was immers geen reden voor ... zijn wond was niet doodelijk hij was niet bewusteloos, niet verlamd ... waarom zou hij dan in willooze ellendigheid zich overgeven aan een lot, dat hij door wat krachtsinspanning zou kunnen ontgaan? Hij richtte zich op. Zijn tanden klemde hij vast op elkaar. Het gonsde en bruiste in zijn hoofd met den val van stroomend water, en zijn hart klopte, al of het barsten zou. Met alle spieren gespannen. zich vast·klampend aan het stugge, hooge, vochtige gras, om zich verder te trekken, kroop hij op handen en knieên voort, tastend in den donkeren nacht, zich stootend aan de boomen, door niets anders geleid dan door zijn blinde instinct. Toen . .. eensklaps sidderde hij van een verterenden schrik: door een opening in de boschjes heen had hij den rood en gloed van een wachtvuur gezien... en daarbij een op post zittenden Baliêr. De krijger zat op de gewone Oostersche wijze, met onder zich gevouwen beenen; hij hield de armen over de borst gekrui t, en op zijn kniêen blonk de kling van een klewang. Roerloos staarde hij voor zich uit, en in den rossen schijn van het vuur leek hij een bronzen beeld. Al Otto's bittere, moedelooze droefheid was weggevaagd. Alles tintelde aan hem van wilde energie. Hij maakte een beweging, alsof hij opvliegen wou, om weg te rennen, zinneloos, in
[131:]
woeste vlucht. Maar hij wist wel, dat hij dit niet kon, hij moest voorzichtig wezen, en immers - anders dan kruipend kon hij zich ook niet bewegen. Hij bezon zich. Naar welke richting moest hij heen? Was er dan niets, niets, waaraan hij zich kon oriênteeren... hij keek naar de sterren omhoog, hij hief zijn hand op, om den wind te voelen, maar niets deed hem raden, waarheen hij zich wenden moest. Maar nog altijd hoorde hij in zijn hoofd den doffen, bruisend en klank van water, als het gesuis in een groote schelp en ... Een schok ging door hem heen, dat geluid was niet in zijn hoofd, maar erbuiten, dat was het verre zwalpen, het eindelooze, wijde golven en ruischen van de zee.. . de zee! ... Een oogenblik hield hij den adem in. Maar dàn was hij gered! Dan wist hij de richting, waarin hij zich voort-bewegen moest! Een lach vertrok zijn gezicht. Een lach, al lachte hij om het noodlot, dat hem had willen vernietigen, en dat bij toch ontsnapte. Voort kroop hij, schuivend over den grond, alleen geleid door zijn gehoor. Langzaam, slechts langzaam vorderde hij, want zijn leden waren als verstijfd; een zware, verdoovende pijn boorde door zijn hoofd, zijn mond hing open van verstikkenden dorst. Maar het koele, verre geluid lokte, en betooverde hem. Het trok hem voort en voort en telkens, als hij krachteloos neerviel, geslagen van uitputting en pijn, telkens als bij zich verbeeldde, dat hij niet verder kon, en zich, moe en beu van alles, te
[132:]
sterven strekken wou, dan zweepte hem dat lokkend geluid weer op, en hij sleepte zich voort over den duister-zwarten, van alle kanten als uit donkere spelonken dreigenden weg. Kuchend ging zijn adem, het zweet drupte hem van het hoofd maar hij zwoegde voort, in rustelooze, steunende energie. En als met kalmeerende vlagen van verschen wind hoorde hij aldoor, aldoor het vene zeegeruisch. Het scheen te bruisen om hem en in hem en boven hem, het leek ten slotte het gansche heelal te vervullen. En alle andere geluiden, die hij hoorde, maar niet onderkennen kon, werden opgenomen in het groote, wijde ruischen, het ruischen van zijn eigen bloed, van den wind door de boomen, van de koele, lokkende zee. Maar eensklaps schokte hij wakker door duidelijk rumoer om hem heen; hij hoorde stemmen ... de stemmen zijner kameraden, hij zag zich door de liefderijkste belangstelling omringd, hij voelde zich ondersteund en geholpen, gelaafd en verzorgd, en het was of alle angst en vertwijfeling, alle pijn en smart zich oploste in hem, en als een kind brak hij uit in tranen, in een acces van zenuwschokkende, onweerhoudbare, hartstochtelijke tranen, in tranen van deemoed... van deemoed en dankbaarheid ...
| vorige pagina | inhoud | volgende pagina