doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Louise B.B.: ´Een Anak Pyara´ (een aangenomen kind)
uit: De Indische Mail, 1886


[859:]

Weder werd Marie toornig, maar een blik op Rika’s stug en vastberaden gelaat, deed haar haar geldkistje openen en met bevende vingers de gevraagde som er uitnemen.
“Dank u,” zeide Rika, “gedraag u voortaan voorzichtiger, want ik zal een oogje in het zeil houden. Daarbij hoop ik dat ge uwe moeder niet meer zoo lang zult vergeten.”
In geene aangename stemming reed Marie naar het bal. Rika hield woord met hare bedreiging, ze ging elk van Marie’s gangen na. Het kostte haar geene moeite de bedienden, niet op de hand van mevrouw, die hen kort en onaangenaam behandelde, om te koopen en deze vertelden aan Rika menig feit, dat aan Marie eene preek kostte, nog gezwegen van de som waarmede Rika haar stilzwijgendheid liet betalen. Dat Marie dit spoedig moede was behoeft geen betoog; zij peinsde op allerlei middelem om zich van zulk een lastige ooggetuige te ontslaan. Het toeval kwam haar hierbij spoedig te hulp.

Onder de vele gasten, die Marie’s huis bijzonder gaarne bezochten behoorde de heer G. van Uitendaal, de veertigjarige procuratiehouder van de firma Brownlow en Co. Hij was een man van fijne vormen, had een gesoigneerd uiterlijk, en hield veel van de genoegens van het leven. Daarom was het zijn streven, om op een goeden voet te blijven met zijn chef, wiens huis hij druk bezocht en wiens bevallige vrouw hij een weinig courtiseerde, zorg dragende, hij was een zeer voorzichtig man, dat zijne attenties in het oog der wereld, maar vooral in dat van den strengen heer des huizes, voor niet meer konden worden aangemerkt, dan een eerbiedigen hulde, die men wel aan jeugd en schoonheid moest bewijzen. Hij was dan ook een der weinige vrienden, die de heer Greenfield gaarne zag en werd dikwijls te dineeren verzocht, waardoor hij al heel spoedig op den intiemen voet van huisvriend kwam.
Marie zag den heer van Uitendaal gaarne, hij was een aangenaam praten, goed musicus en steeds bereid haar bij alle voorkomende gelegenheden zijne diensten aan te bieden, toch beschouwde ze hem volstrekt niet als een hare courtiseurs, daarvoor was hij te oud, ze had reeds genoeg aan den éénen ouden man, aan wien ze voor haar leven gekluisterd was.
Op een regenachtigen avond zat Marie alleen in de voorgalerij, met dat nare weer kwamen er geen gasten en kon men ook niet toeren. Gelukkig reed toch nog de dichtgesloten mylord van de heer Uitendaal het erf op en hield onder den overdekten ingang stil. Uitendaal werd allervriendelijkst ontvangen, want, daar de heer Greenfield tot aan het diner op zijn bureau bleef, was eene afleiding Marie zeer welkom. Een half uur ging onder aangenamen kout voorbij, toen eensklaps Rika kwam aanlopen, tegen hare gewoonte met eenigen haast. Op het gezicht van een bezoeker wilde zij zich echter terugtrekken, maar Marie had haar reeds gezien en riep haar toe: “Wat is er Rika, kom maar hier.”
Rika trad langzaam en bedeesd nader, zooals het eene ondergeschikte betaamde. Hare onderworpen houding liet niets te wenschen over, en niemand, die haar zoo had zien staan tegenover Marie, zou gedacht hebben aan de hevige scène zooeven in de kleedkamer afgespeeld en de tweehonderd gulden, die nog in Rika’s zak rustten.
“Mevrouw, de kleine is erg onrustig, de… de oude juffrouw weet niet wat te doen, ze vraagt of u zoo vriendelijk wilt zijn even te komen, als het u gelegen komt natuurlijk.” Hierbij sloeg ze de neergeslagen oogleden op en zag even naar den bezoeker, wiens geoefend oog reeds dadelijk aangenaam verrast was door hare verschijning.

[860:]

Marie begreep den blik en zeide vriendelijk:
“O de heer Uitendaal zal het me wel niet kwalijk nemen, dat ik even naar mijn kleintje ga zien, is het wel? en opstaande riep zij: “Sapa-ada!”
Niemand antwoordde echter, men hoorde alleen het kletteren van de regen.
“O die Inlanders, ze slapen altijd als marmotten met de nregen, hoe is het mogelijk, het is eerst half zeven,” zeide Marie lachend, “toe Rika, haal gij even de ijskan en schenk dien heer nog eens in, ten minste mijnheer Uitendaal als gij niets anders wilt gebruiken.”
“Dank u, een glas ijswater van zulk eene lieve hand zal zeker als nektar smaken,” en hij sloeg een bewonderende blik op Rika, die kleur bracht op de donkere wang.
“Ha, ha, die mijnheer van Uitendaal, altijd even galant,” riep Marie lachend, “en nu, gij excuseert mij, niet waar, ik moet naar baby zien.”
“Ik hoop dat gij spoedig terugkomt,” zeide de heer Uitendaal nog, toen Marie reeds de binnengalerij inging, maar zijn blik hing aan Rika’s gestalte, zooals zij naar den anderen hoek der groote voorgalerij liep om de ijskan te halen. Langzaam kwam zij weer terug en schonk zijn glas vol. Hij wendde zijne oogen niet van haar af.
“Is u de bonne hier, juffrouw?”
“Ja, mijnheer,” het meisje hield hare oogen neergeslagen.
“Hoe komt het, dat ik u dan nooit gezien heb. Gij zijt veel te lief en mooi om u zoo te verbergen.”
Rika antwoordde met een langen, kwijnende blik, zijzette de kan weer neer en ging op hare bedaarde wijze weg, na hem bij de deur der binnengalerij met een onberispelijk net knikje gegroet te hebben.
Marie vond, dat de heer Uitenhaal het overige gedeelte van den avond en aan tafel stiller was dan gewoonlijk. Hij hield van die Oostersche schoonheden met haar vurig temperament en slangenbewegingen en Rika met hare vele attrackties had een diepe indruk op hem gemaakt.
Eenige dagen laer, toen hij het hek binnenwandelde, zag hij haar met een kinderwagentje op en neder loopen in den tuin. Hij had eenige prachtige gele rozen in de hand, waarmede hij Marie wilde complimenteren.
“Is dit mevrouws dochtertje,” zeide hij zich even over het kind buigende, “wat is het wichtje gelukkig door u opgepast te worden.”
Rika bloosde onder den blik, dien hij op haar wierp.
“Er is nog iemand in de voorgalerij, ik ben zeker wat te vroeg, mag ik u gezelschap houden.” Zonder haar antwoord af te wachten, bracht hij het wagentje in dicht begroeide paden, waar zij nog van huis noch van de weg konden gezien worden. Hij sprak nog menig vriendelijk woord en eerst toen de lichten in de voorgalerij werden opgestoken, dacht hij aan weggaan.
“Waarom zijt gij hier elken middag, dan had ik het geluk u weer te zien,” zeide hij met een handdruk afscheid nemend. Rika glimlachte veelbelovend; toen hij weg was, zag zij de rozen op het kanten spreitje van het wagentje.
Van dat oogenblik af reed Rika elken middag met het kleintje in de lommerrijke lanen van den tuin, en elken middag ging Uitendaal door die lanen, voordat hij zich naar het huis begaf. Al spoedig kwam Rika er iets later, als de schemer reeds begon te vallen, en zonder het kind, en wandelde dan aan den warm van haar cavelier de paden op en neder.
Dat hare handelwijze onwegvoegelijk heeten kon, voor die gedachte, die wel eens bij haar opkwam, trok ze minachtend de schouders op. Wie was

[861:]

er, die op haar iets te zeggen had, of wie gaf er om wat zij deed of niet, was zij daarenboven eene dame, die de pretendenten naar hare hand in salons onder toezocht van liefhebbende ouders kon ontvangen? Kon zij het helpen, dat dit de eenige gelegenheid was, dat zij haar aanbidder alleen kon zien en sprelen, daarbij zij hield van heimelijkheden.
Rika’s stemming, doorgaans stuursch en stug, was in die dagen zacht en opgeruimd, omdat ze zich gelukkig voelde. Welk een schitterend vooruitzicht doemde er niet met dit huwelijk voor haar op. Rijk en onafhankelijk zou ze zijn, voor goed verlost van alle ondergeschiktheid en eindelijk door haar Hollandschen echtgenoot en zijne levenswijze gevestigd in den Europeeschen kring, waar ze toch eigenlijk door hare opvoeding thuis behoorde.
Elken middag begaf zij zich naar de plaats van het rendez-vous in de hoop, dat hij haar vragen zou zijne vrouw te worden, maar elken avond moest ze zich bekennen dat haar cavelier, galant, vriendelijk was en haar veel attenties bewezen had, maar een bepaald huwelijksaanzoek nog niet had gedaan.
Wat van Uitendaal betrof, hij wist zelf niet goed wat hij wilde. Rika’s schoonheid had een overweldigende indruk op hem gemaakt, daarbij was hij telkens verrast als hij haar sprak, nadat zij de haar aangeboren timiditeit had overwonnen, over hare ontwikkeling, hare kennis van vreemde talen en literatuur, ver verheven boven die van de meeste Indische meisjes en dames die hij dagelijks in verschillende salons ontmoette. Toch kon hij er niet toe besluiten haar zijne vrouw te maken, zijne goede en hare obscure geboorte belette dit; er toe besluiten haar niet meer te ontmoeten kon hij evenmin, dus was hij het altijd, die het meisje aanspoorde, den volgenden dag weer in den tuin te komen.
Hunne verhouding bleef echter niet lang geheim. Marie eens tegen schemerdonker van een rijtoer thuiskomende, zag twee schaduwen in de tuin ijlings vluchten onder de donkere boomen, niet zoo vlug echter of zij meende ze erkend te hebben. Toen dan ook later de heer van Uitendaal enigszins gejaagd en niet zoo ongedwongen als gewoonlijk in de voorgalerij zijn entrée maakte, plooide een eigenaardige glimlach Maries lippen.
Ik moet zekerheid hebben, dacht ze.
Aan tafel zeide zij dan ook eensklaps: “Mijnheer van Uitendaal, ge moet mijne kleine non toch eens zien, het is zoo’n aardig dotje! Eh Sarieën, roep nonna Rika, en zeg dat zij nonnie hier brengt.”
Rika kwam met baby op den arm. Marie nam het kleintje op schoot, maar hield de beide jongelui scherp in het oog. Den blik dien zij wisselden ontging haar volstrekt niet.
“Aha,” dacht zij, “zij kennen elkander en zijn vrij intiem ook, daar verwed ik mijne mooiste brillanten om.” Hardop zeide zij: “Soedah, Rika breng nonnie nu maar weer weg. Vindt u het geen snoepje. Op wie vindt u dat ze lijkt?”
Van Uitendaal uitte een galant gezegde, dat Marie met een verstrooid lachje aanhoorde. Zij was in gedachten verdiept.
”Zoo, zo, dus dat heertje komt hier om de poetri tangsi.”
Wat een smaak! Zou die voorname heer haar willen trouwen. ’t is best mogelijk, die totoks (Hollanders) zijn soms zoo gek conscientieus en vinden dan bruine vel en die slaperige oogen erg pikant. Verbeeld eens dan zou ik als gelijke met mijne bonne moeten omgaan, en overal waar ik kwam zou ik haar ook kunnen zien, bah wat een idée en wat een vervelende dwarskijker. Zou hij niet tot andere gedachten te brengen zijn, of kan er niet iets anders op gevonden worden… Zijn groot huis heeft wel een flinke eerste bediende noodig, zij zou dan een groot salaris krijgen en veel te zeggen hebben, daar

[862:]

houdt zij van en hij verliest zijne vrijheid niet. Men moet hem eens dit denkbeeld aan de hand doen. Die Hollanders kunnen zo naïef zijn!”
Met een eigenaardige sarkastische glimlach begon zij van Uitendaal te plagen en liet zo dikwijls doorschemeren dat zij zijne verhouding tot haar huis wist, dat de gast haar menigmaal verrast aankeek en dacht: “Zou zij iets gemerkt hebben, Rika en ik zijn toch altijd zoo drommels voorzichtig geweest.”
Na het diner, maakte de heer des huize gaarne een partijtje.
“Willen wij niet een robber whist maken,” zeide hij dan ook nu. “Als gij mee wilt spelen Mary, zijn wij met ons drieën en de doode hand.
De heer Greenfield sprak reeds vrij goed Hollandsch, maar vertaalde alles letterlijk uit het Engelsch.
De speeltafel werd klaargezet. Uitendaal gaf de kaarten en legde de laatste open.
“Maakt ge hartevrouw troef, mijnheer Uitendaal,” zeide Marie vroolijk, “nu dan zult ge wel veine hebben.”
De heer Uitendaal won ook werkelijk den eersten robber hetgeen hem gedurig plagerijen van mevrouw op den hals haalde.
“Alweer harten troef, daar gaat mijn longue couleur en mijnheer is werderom koning in de harten.”
“U kunt gerust zijn mevrouwtje,” zeide deze eindelijk ongeduldig, “al ben ik koning, er komt geene koningin op mijne troon.”
“Tut, tut, majesteit zonder land en zonder geloof, weet ik het of ge uwe hartevrouw den titel zult geven van koningin of sultane favorite. Mijn man is anglikaans, ik ben roomsch, gij protestantsch, wij leven in een mahomedaansch land, wie zou de zeden en gebruiken niet met elkaar verwarren?”
De heer Uitendaal keek haar verrast aan en speelde een oogenblik later verstrooid schoppenvrouw uit, die Marie met den heer nam, met de woorden:
“Dat paar hoort bij elkaar, nu gaan ze samen naar huis. Mijnheer en mevrouw zijn niet mak, het is een ongelukkig huwelijk. Wat doen ze ook te trouwen, die vrouwen, die vrouwen, ze doen ook alles wat men haar vraagt.”
Uitendaal won niet meer, hij verloor gedurig en was blijde toen men afrekende.
Den volgende dag was het receptie ten huize van den heer Greenfield.
Toen alle gasten aanwezig waren, de partijtjes ingedeeld en met muziek maken en dansen begonnen was, sloop Uitendaal, zoodra hij zag dat men hem niet missen zoude, naar de achtergalerij, waar op dat moment niemand anders was dan Rika, bezig bij het buffet.
“Mijn lieve Rika, hoe heerlijk dat ik je weer zie, ik kon het daar voor niet uithouden, onder al die schitterend aangeklede dames verlangde ik naar u, zooveel mooier in uw eenvoudig kleedje, dan al die anderen. Lieve Rika, ik moet je iets zeggen. Zult ge niet boos worden.”
Eindelijk, dacht de arme opgetogen Rika en moedigde he maan met een vurigen liefdevollen blik. Hij sloeg een arm om haar middel.
“Ik moet u zeggen hoe innig lief ik u heb, lieve Rika ge zult me wanhopig maken, als ge zegt dat ge niets van me weten wilt. Nacht en dag staat uw lief gelaat en uwe mooie gestalte voor mijne oogen, ik kan niet leven, als ik de heerlijke oogen en dat lieve mondje niet elk oogenblik kussen mag. Mijn engel beloof me dat ge me wilt toebehooren!”
Rika sloot verrukt de oogen, welk een heerlijke gloeiende woorden hoorde zij, eindelijk, eindelijk. En zich overgevende aan haar gevoel, leunde zij haar hoofd tegen zijn schouder.


vorige pagina | inhoud | vorige pagina