doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Louise B.B.: ´Een Anak Pyara´ (een aangenomen kind)
uit: De Indische Mail, 1886


[863:]

“O Arnold, meent ge wat ge daar zegt, wilt gij mij uw vrouw maken.”
Uitendaal kuste haar geheele gezichtje, maar gaf geen antwoord met woorden.
“Ik heb u zoo lief, zoo lief,” fluisterde hij, “dat ik u niet wil en niet meer kan missen, ge moogt me niet alleen laten weggaan, ge moet van avond nog met me medegaan naar mijn huis.”
“Van avond,”zeide Rika met een glinlach en hief aar hoofd op, “maar Arnold we kunnen toch zoo dadelijk niet trouwen.”
Hij gaf weer geen rechtstreeks antwoord.
“Ga met me mede, wat doet ge langer hier in huis, waar ge op elk uur van de dag bespot en beschimpt wordt. In mijn huis zult ge heerschen als mijne koningin, al de bedienden zullen u onbepaald moeten gehoorzamen en ik die u zoo liefheb, die u aanbid, zal uw grootste slaaf zijn, mijn lieveling, mijn engel!”
Rika had zich echter langzamerhand geheel losgemaakt en weerde hem af toen hij wederom zijne armen om haar heen wilde slaan en vroeg kort:
“Zal ik in uw huis komen als uwe vrouw?”
“Gij zult er heerschen als mijne vrouw. Wat zullen wij samen gelukkig zijn.”
“Ik vraag u, of ge van plan zijt mij te trouwen,” zeide zij dringend, terwijl zij zijne onstuimige omhelzing afweerde en hare hand over het buffet gleed.
“Zeker ik… ik moet eerst mijne… mijne verwanten in Holland er over schrijven maar het duurt wel een eeuw, voor wij daarop antwoord hebben en wilt gij zoo lang wachten ons geluk te verschuiven? Rika,lieveling, daar heb ik u te lief voor en gij hebt mij toch ook lief niiet waar. Kom, ga vanavond nog met me mede, wij zullen zoo gelukkig zijn. Beloof me dat ik u over een uur zal vinden aan het hek, daar zal ik u wachten met mijn rijtuig. Daar is niemand hier die u zal missen, en voor mij zijt gij mijn grootste schat, mijn alles!”
Uitendaal trad nogmaals op Rika toe en wilde haar omhelzen, maar zij greep een mes dat op het buffet lag en hem woest van zich afstootende riep zij: “Raak me niet aan ellendeling, of ik steek u met dit mes.”
“Mijn beste Rika.”
“Zwijg en ga heen,”riep zij, toen hij haar bij de hand vatte, wrong zich los, met een kracht die hij niet verwacht had van het tengere kind, en stak naar hem met haar wapen. Met fonkelende oogen keek zij hem aan, het schuim stond haar van woede en drift op de lippen, stap voor stap hem volgende, dwong zij hem achteruit de galerij uit te gaan. Boven aan de trap bleef zij staan, terwijl hij er van af ging en langs het huis in de schaduw geheel ontdaan en teleurgesteld naar voren sloop.
“Mijnheer van Uitendaal is een maanaanbidder geworden,” riep mevrouw Greenfield, die bij een troepje dames en heeren in de voorgalerij staande, hem den tuin zag uitkomen.
“Pardon mevrouw, maar ik voelde mij zoo onwel dat ik mij afgezonderd heb.”
“Och dat spijt mij, u ziet werkelijk bleek.”
“Ik geloof wel dat het ’t beste is, als ik mijn rijtuig laat voorkomen, u wilt mij toch wel excuseeren?”
“O zeker, ofschoon het ons werkelijk spijt dat u ons zoo vroeg verlaat.”
Van Uitendaal prevelde eene dankbetuiging, groette met een buiging en reed weg.

(Wordt vervolgd)

VII. (Slot).

Grievende teleurstelling en een diepgevoeld leed, hadden Rika eensklaps tot eene uiting van drift gebracht, waarin ze nauwelijks wist wat ze deed. Geruimen tijd bleef ze nog staan met het mes in de krampachtig gesloten vuist, onbewegelijk, onbewust van wat er om haar heen gebeurde. En geen wonder, dat elke zenuw van haar gevoel diep geschokt was. Ze had van Uitendaal, dien vriendelijken man, altijd vol fijne attenties liefgekregen en geheel den schat van een eindelijk ontwaakt vurig hart voor hem bestemd. Daarbij kwam nog, dat nu ook elk vooruitzicht op een Europeesch huwelijk met één slag in rook verdwenen was. Het gevoel, dat haar bezielde, toen zij langzamerhand in staat was weer geregeld na te denken, was een gloeiende haat voor dien ellendeling en eene bijna ontembare begeerte, zich over den smaad haar aangedaan, te wreken. Toch gelukte het haar, niettegenstaande het in haar binnenste bruiste en kookte, zich in zooverre te beheerschen dat zij dien avond hare plichten waarnam, en een wakend oog over de bediening der gasten liet gaan, zonder dat iemand iets aan haar merken kon, dan dat haar gelaat bleek was en de lippen vreemd vertrokken.
Ook de volgende dagen deed zij haar werk met dezelfde stiptheid, maar met oogen waarin men lezen kon, dat hare gedachten ver af waren. Slechts als men tegen haar sprak, gaf zij een kort antwoord, hare lippen bleven overigens stijf gesloten. Mevrouw Meijer wekte met bevreemding op, dat zij bijna niets geen voedsel gebruikte en slordig was in kapsel en kleeding, wat bij de nette, ordelijke Rika nog nooit was voorgekomen. Maar daar zij hardnekkig zweeg, durfde mevrouw niet verder te vragen.
“Wat scheelt Rika,” vroeg Marie hare moeder, toen ook haar het vreemde uiterlijk van het meisje opviel.
“Taou,” zeide de nonja toea, schouderophalend: “Barang kali, dia poenja setan mau datang lagi satoe kali soeda lama tra ada satoe apa-apa.”(Weet ik het, misschien komt haar booze ure weer eens over haar, er is in lange niets gebeurd.”
Hoe verwonderd was zij echter toen Rika des middags verklaarde, ’s avonds naar het partijtje te willen gaan van hare vriendin Lydia en daarvoor dan ook een allerkleurigst toilet maakte. De oude vrouw wist dat Rudolf Ravenswaay er ook zoude zijn. “Zou ze weer aan hem denken, nu ze hem een maand heeft laten loopen, dacht zij, toen zij met hare pleegdochter, die er allerliefst uitzag in haar neteldoeksch kleedje, naar de partij reed. Rudolf Ravenswaay vloog naar de dog-car, toen hij de lang ontbeerde zag en hielp haar uitstijgen.
“Allah, terlaloe toe toewan toewang njang perliep,”(O het is vreeselijk als heeren verliefd zijn) zuchtte mevrouw

[919:]

Meijer toen hare dikheid alleen uit het waggelend rijtuigje moest zien te stijgen.
“Juffrouw Rika, wat blijde u te zien; mijn hart was reeds zwaar, daar ik denk, misschien heb ik wat gedan dat u ben boos op mij en dan ik weer denk, misschien u erg ziek is.”
”Neen mijnheer Rudolf, noch het een, noch het ander,” zeide Rika vriendelijk, “maar u weet dat ik op het kleintje van mevrouw Greenfield pas. Ik heb het in den laatsten tijd zoo druk gehad, dat ik onmogelijk kon uitgaan.”
Rika was den geheelen avond zoo minzaam, dat de arme Rudolf in de wolken was en moed genoeg verzamelde om te vragen of hij haar geleiden mocht, toen Rika verklaarde in den heerlijken maneschijn naar huis te willen wandelen. Zijn voorstel werd dadelijk aangenomen.
“Juffrouw Rika,” zeide Rudolf toen zij arm in arm naar huis wandelden, “meermalen heb ik deze verloopen weken, bedroefd dat ik u niet zag, u willen schrijven, ik heb wel tien aangevangen brieven weder verscheurd, want zij drukten niet uit wat ik u zoo gaarne zeggen wilde en waar mijn hart vol van is, veroorlooft u mij het nu te zeggen.”
Bevend wachtte hij wat zij zeggen zou. Rika keek met brandende oogen terzijde van den weg en zeide kortaf: “Ga voort, mijnheer Rudolf.”
“O juffrouw Rika wat maakt u mij gelukkig, geheel mijne ziel… mijn hart dat hoorbaar klopt als… als… enfin, het baat niet dat ik al moeite doe om u goed te zeggen wat ik voor u gevoel, als ik bij u ben vergeet ik alle mooie woorden, ik voel me dan te gelukkig, daarom ben ik zoo vrij, u die ik zoo lief heb, mijn hart en hand aan te bieden.”
“Bedoelt ge mijnheer dat ge me trouwen wilt,” vroeg Rika zoo wild en heftig, dat de arme Rudolf over zijn geheele lichaam begon te beven.
“Als gij mij die eer wilt bewijzen,juffrouw Rika,” stotterde hij.
“Goed ik zal u trouwen onder één voorwaarde.”
“O, alles wat ge wilt.”
“Stil, hoor eerst wat ik van u vorder.”
Zij waren aan de gang gekomen, op zijde van het huis van de familie Greenfield, waardoor men het huisje van mevrouw Meijer bereikte. Rudolf wilde dien inslaan, maar Rika trok hem binnen het hek van den tuin van het groote huis en bleef staan op een plek waar men de menschen in de verlichte voorgalerij duidelijk zien kon.
“Ziet ge dat speeltafeltje, het dichtst bij ons en kent ge de heeren die er aan zitten?” vroeg Rika.
“Die heer met dat grijze haar is de heer Greenfield,” antwoordde Rudolf.
“Zie naar den heer, vlak over hem, me tdie zwarte jas, het donkere haar en de kale plek op zijn kruin, ziet ge hem duidelijk?”
”Ja zeer duidelijk.”
“Welnu, neem hem dan goed op en vergeet hem uw leven niet meer,” siste Rika aan zijn oor. “Die man heeft mij doodelijk beleedigd en ik haat hem. Ik zal met u trouwen, zoodra gij wilt, maar geef eerst dien man een pak slaag. Worg of vermorzel hem, het kan mij niet schelen wat, maar laat hem de rammeling heugen.”
“Neen, neen,” riep de sinjo, die huiverend een stap op zijde vloog, toen hij het meisje in dien ziedende toestand zag, “als ik hem een pak slaag geef, en ze pakken me, dan ben ik er bij.”
Rika wierp hem een minachtenden blik toe, ze kende den laffen aard der kleurlingen, maar voor dezen sinjo wist ze de sleutels te vinden, die het dichtgesloten kastje van zijn moed en gewilligheid zouden ontsluiten en die sleutels heetten: minnenijd en jaloezie. Weer fluisterde ze aan zijn oor:
“Weet ge waarom ik me op dien man wreken wil. Hij heeft me gevragd

[920:]

zijne huishoudster te worden, maar ik heb hem met een mes achterna gezeten. En weet ge wat ik doe als hij binnen een week niet gestraft is, dan ga ik naar hem toe en doe wat hij mij in dezen brief met vele suikerzoete valsche woordjes nog eens vraagt. Ik heb den brief van ochtend ontvangen, daar lees hem, als ik hoor dat hij half lam geslagen is, trouw ik hem, dien hem dat pak gaf, den volgenden dag!”
En met een zacht hoonend lachen vloog Rika door de paden van den tuin naar hare woning, waar de oude mevrouw, met een dog-car thuis gekomen, haar reeds geruimen tijd wachtte.
Rudolf spoedde zich naar de lantaarn voor aan het hek, om den brief te lezen. Het bloed steeg hem naar het hoofd en verduisterde zijne oogen, toen hij al die gloeiende liefdesbetuigingen las, die het hart zijner aangebedene hadden moeten verstrikken.
De heer van Uitendaal vermoedde weinig, toen hij daar zoo kalm verdiept zat in zijn spel en den eenen robber na den anderen maakte, dat twee brandende, wraakgierige oogen op hem gericht waren, die elke trek van zijn fijn besneden gelaat bestudeerde, om dat niet meer te vergeten.

Het was een donkere regenachtige avond. Rika zat alleen in haar voorgalerijtje te handwerken. Hare pleegmoeder was nog in het heerenhuis. Maries kleintje, een ziekelijk kind, was den geheelen dag onrustig geweest, en de grootmoeder kon niet besluiten het te verlaten.
“Zeg die vrouw,” zeide de heer Greenfield tot zijne echtgenoote – hij vermeed altijd zorgvuldig zijne schoonmoeder de titels te geven die haar toekwamen – “Zeg die vrouw, dat zij niet van het kind weg moet gaan, het is in hare armen het rustigst.” Daar hij dit zeide in tegenwoordigheid van die vrouw en in het Hollandsch, zeide deze in dezelfde taal:
“Wees gerust mijnheer, ik zal niet weggaan, al moest ik den geheelen nacht blijven.”
De heer Greenfield knikte even en verliet de kinderkamer. Mevrouw Meijer liet zich een kussen en een matje voor het bed der kleine spreiden en liet aan Rika zeggen, dat zij dien nacht niet thuiskwam.
Juist wilde Rika het licht uitdraaien, toe nhaastige voetstappen haar verschrikten en een inlander de voorgalerij instoof. Hevig verschrikt gaf zij een gil, maar herkende eensklaps Rudolf, in welk een toestand echter? Hij was doornat en bemodderd, zijn zwart buis was een den hals en aan de mouw van zijn pols tot aan den elleboog opengereten, zijne linkerwang bebloed en opengekrabd en zijn oog opgeloopen en blauw geslagen. In de hand hield hij een afgebroken knuppel. Zonder een woord te spreken, voerde Rika hem in de binnenkamer, bracht de lamp daar en sloot de deur der voorgalerij. Toen eerst nam zij hem goed op. De anders zoo zachtaardige man zag er met zijne gevlekte, rollende oogen, bebloed gelaat en gescheurde kleederen zoo vreeselijk woest uit, dat Rika zich angstig gestemd voelde.
“Hebt gij het gedaan,” vroeg zij fluisterend ofschoon niemand in huis was.
“Ja,” zeide hij, “ik heb hem bij het hek van zijne woning opgewacht. Gisteren en eergisteren stond ik er al, maar toen ging hij niet uit. Ik sprong van achter de steenen pilaren en pakte de schurk beet. Hij verweerde zich maar ik kreeg hem er onder, want ik was razend en hij niet op den aanval bedacht. Toen ik dezen stok op zijn vervloekt lichaam stuk sloeg, zeide ik hem bij elken slag jouw naam. Ik zou hem nog wel meer gegeven hebben, maar er kwam een rijtuig aan, en ik was bang door het licht der lantaarns herkend te worden, toen ben ik weggeloopen. Ik liet hem voor dood liggen, misschien is hij wel overreden en heeft het verdere beet.”


vorige pagina | inhoud | vorige pagina