Louise B.B.: ´Een Anak Pyara´ (een aangenomen kind) uit: De Indische Mail, 1886< /p>
[855:]
houden of te bewegen. Het eenige watr de heer des huizes aan Rika door Marie liet weten, hij sprak haar nooit zelf aan en Rika koesterde eene schuchtere vrees voor den man met het koude, stroeve gelaat was, dat zij wanneeer zij zich na vieren in huis vertoonde, niet in sarong en kabaja gekleed moest zijn. Rika maakte toen een paar katoenen japonnetjes, haar goede smaak vermeed de keuze van al te helle kleuren, terwijl de eenvoudige nette snit haar moi figuurtje goed deed uitkomen. Marie moest echte de kleedjes betalen, want volgens Rika droe gzij ze alleen als ze haren dienst waarnam. Daar alles in huis zoo “prachtig” ging, verzoende de heer des huizes zoch spoedig er mede, dat hij twee bruine dames op zijn erf had. De nonja toea zag hij voor he teerst in de kraamkamer zijner vrouw, waar zij als baker fungeerde over haar kleindochtertje, wier verpleging voortaan haar liefste bezigheid werd. Dat die dikke, leelijke oude vrouw, met het reeds grijzende haar, zijne schoonmoeder was, kwam de heer Grenfield eerst vele maanden later te weten en geheel toevallig door het onbescheiden klappen van een bediende, die meende onrechtvaardig door mevrouw weggejaagd te zijn en zich daarover wilde wreken. Toen hij het hoorde, toonde hij zijne drift in het geheel niet. Zijn bijna tweejarig huwelijk hadden hem een niet zeer vleienden dieperen blik doe nslaan in het karakter zijner vrouw. Hij zeide alleen zeer sarkastisch ’s avonds toen zij beiden van tafel opstonden, en Marie in een gesprek van huishoudelijken aard, het woord huishoudster gebruikte. “Ik zou die doorluchtige dame liever geven wat haar toekomt. Ik wist niet, dat ik de koningin-moeder in mijn huis verborg, noch dat zij uit de dooden schijnt opgestaan te zijn.” De laatste woorden gingen van een minachtenden blik vergezeld. “Welnu wat zou dat, nu gij meer dienst dan last van haar hebt. Ik ben het die mij over mijne moeder te schamen heb, niet gij, die haar bijna nooit ziet.” De flegmatieke Engelschman toonde zich volstrekt niet toornig over het impertinente antwoord zijner vrouw, hij zeide nog slechts even: “Weet dat, schoon alles mij nu bekend is, ik geen oogenblik verandering wensch gebracht te zien in de verhouding van…. die vrouw tot ons, dus zorg vooral dat zij en gij de… verwantschap niet aan de buitenwereld laat bemerken, want dan gaat zij onherroepelijk verloren.” “Zeker dat is ook mijn eigen verlangen.” De heer Greenfield hoorde haar niet meer. Reeds was hij de trap der achtergalerij afgegaan, die hem door den tuin naar het paviljoen op zijde van het huis voerde. Dat paviljoen had hij laten inrichten als zijn bureau, toen het hem langzamerhand duidelijk was geworden, dat hij in huis het zoo vurig verlangde huwelijksgeluk niet vond. Maar al beklaagde Greenfield zich soms ook over de dwazen stap dien hij op zijn leeftijd gedaan had, door eene jonge, levenslustige vrouw aan hem te verbinden, aan hem die reeds een lang leven achter zich had en er naar verlangd had zich van de wereld en de vermaken, waarnaar zijne jonge vrouw zoo haakte, terug te trekken in een genoeglijk kalm huiselijk leven, de stroeve, trotsche Engelschman liet der wereld zijn geheim verdriet nooit iets bemerken. Wanner zijne vrouw onder geleide van kennissen naar een bal of opera reed, of in hare schitterende ontvangzalen hare luidruchtige gasten ontving, trok haar echtgenoot zich terug in zijn stille, kalme vertrekken, door zware waringin en ketapanboomen gescheiden van het hooger gebouwde heerenhuis en door een perk kostbare krotons, kladdis en varens onzichtbaar voor de voorbijgangers van de nweg. Daar zat de oude man dan uren lang gebogen over zijne
[856:]
koopmansboeken, zooals hij dat deed voor zijn huwelijk, hij zocht dan troost in die oude vrienden voor onaangename grievende gedachten, daar hij maar al te goed wist dat zijn jonge schoone vrouw, die feesten najagende, zich omringen liet door jonge, haar het hof makende, heeren. In het begin had hij haar steeds vergezeld en zich dikwijls verzet tege nde lichtzinnige kleeding, woorden en daden van zijne echtgenoote, maar Marie met hare jeugdige bevalligheid had desympathie der wereld op hare zijde, terwijl hem, den ouden man, bij zijn positief optreden, waar hij waakte over zijne vrouw en zijn vlekkeloozen, geëerden naam, slechts een medelijdend lachen te beurt viel. Wat had hij ook dwaas gedaan zoo’n jonge schoonheid te trouwen, nu moest hij er de gevolgen van dragen. Dat oordeel las hij maar al te dikwijls in de oogen der lachende wereld en van dat oogenblik liet hij zich in gezelschappen zoo min mogelijk meer zien. Marie’s diners en feesten werden druk bezocht. De vorstelijk, gulle ontvangst liet dan ook nooit iets te wenschen over. Marie nam met onverstoorbare lieftalligheid en bescheidenheod de vele complimentjes aan, die haar werden gemaakt over haar talent van huishouden. Hoe was het mogelijk, dat men, waar zooveel tijd aan bezoeken en feesten moest worden besteed, toch nog gelegenheid vond, om alles in huis zoo onberispelijk netjes te besturen. Marie lachte dan allerliefst, maar vergat te vertellen van hare twee régisseurs achter de coulissen, die nimmer onder het oog van het publiek kwamen. Marie maakte ijverig gebruik van hare vrijheid, zoodat al heel spoedig verschillende praatjes, nu eens niet ongegrond, dan weer overdreven, over haar in omloop kwamen, die hare reputatie zulke vlekken bezorgden dat geen middel ter wereld haar goeden naam ooit de vorige reinheid konde teruggeven. Mevrouw Meijer, eene vrome dame, verzuimde nooit des Zondags naar de kerk te gaan. Bij het uitgaan der kerk zeide eens harer kennissen: “Tahoe, itoe nonja Krienpield nakal sekali.” (Weet je, die mevrouw Greenfield is erg ondeugend) Toen volgde op het onthutst vragen der moeder een lange opsomming van leelijke verhalen. Mevrouw Meijer kwam ontdaan te huis. De trotsche, gebiedende gestalte van den heer Greenfield, slechts in de verte aanschouwd, had haar geïmponeerd; de bedienden spraken slechts goed van hem, zij had een hooge achting voor hem opgevat die zijn oorsprong vond in een gevoel van minderheid en van ontzag, dat de statige Europeaan haar nederig Inlandsch hart had ingeboezemd. Daarbij, hoevel gebreken zij ook had, voelde zij een afkeer van niet deugdzame menschen, daar zij zelve altijd een trouwe echtgenoote was geweest en onberispelijk van gedrag. “De heer Greenfield verdient niet zo behandeld te worden, foei, Marie moet niet vergeten dat hij haar zoo’n prachtig huis en zooveel geld gegeven heeft en hij is het toch eigenlijk die ons onderhoudt, als hij boos op Marie wordt kan hij ons wel wegjagen. Ik wilde dat er iemand was die het haar onder het oog durfde te brengen,” zoo besloot de bezorgde moeder haar relaas aan Rika. “Maar ik moet je bekennen dat ik er den moed niet toe heb, want ze is toch al heel kortaf tegen me in den laatsten tijd, omdat ik eenige malen geld aan haar gevraagd heb, maar ze heeft me in zoo langen tijd ook niets gegeven en ik loop met kabajas waarover ik me schaam. Waar moet ik ook de duiten vandaan halen om nieuwe te koopen. Marie is gierig, ze geeft hare oude moeder haast niets. Gij zijt veel slimmer geweest, zij moet
[857:]
u betalen wat ge bedongen hebt, maar wat ge met al uw geld doet is me een raadsel, gij zijt eigenlijk een toekan simpang, want gij geeft niets uit, ook niet voor mij, waartoe bewaart ge toch uw geld.” “Wees gerust, ik durf Marie wel haar gedrag onder het oog te brengen, ik zal ook zorgen dat zij u geeld geeft en wat het mijne betreft,”zeide Rika vroolijk, “dat bewaar ik voor zoovele zaken, misschien wel voor mijn uitzet.” Mevrouw wierp Rika van terzijde een onderzoekenden blik toe. Het was haar volstrekt niet ontgaan, dat het jonge meisje een hofmaker had, maar bemerkende dat Rika er niet over wilde spreken, zweeg zij er ook over. Langzamerhand waren daar in huis de bordjes verhangen en Rika was de gebiedster geworden. Mevrouw toonde zich meestal gedwee, niettegenstaande zij wel eens een ouderwetsche driftbui kreeg. In stilte leed zij zeer door de nonchalante heerschzuchtige wijze waarop Marie haar behandelde en dat maakte haar stiller en in zich zelf gekeerd. Het jonge mensch, dat Rika het hof maakte, had zij op een der partijtjes, die zij wel eens bijwoonde en waar niets dan kleurlingen kwamen, ontmoet. Op eerbiedige beschroomde wijze maakte hij Rika het hof en zonder hem ooit aan te moedigen, stootte die hem ook volstrekt niet af. Zijn maatschappelijke positie was in tegenstelling van zijn mooien naam Rudolf van Ravenswaay, niet zeer schitterend. Hij zag er bijzonder donker en gepoliteerd uit, bewoonde een bescheiden kamertje in het houten huisje van een ambtenaar, liet zich het sombere inlandsche maal, hem door de huishoudster van zijn gastheer voorgezet, goed smaken en besteedde bijna al zijn salaris, dat hij verdiende als klerk in een chineesche toko, hij schreef eene mooie hand en kende tamelijk goed Hollandsch, aan zijne keurige witte jasjes, dito vesten en pantalons en smaakvolle hoeden. Naar Rika’s smaak was deze stille sinjo een veel te bescheiden partij. Zij hoopte nog in stilte door een goed en vooral Europeesch huwelijk, voor goed zich te verlossen uit den kring, waarin hare inlandsche omgeving en levenswijze haar gebracht hadden. Niet dat zij er zich ongelukkig in gevoelde, maar ze behoorde liever niet tot de parias der Indo-Europeesche maatschappij. Zij liet zich dus het hof maken door Rudolf van Ravenswaay, zonder hem ooit eenige hoop te geven. Een paar dagen na het verhaal dat mevrouw Meijer aan Rika gedaan had, wilde Marie zich gaan kleeden voor een bal, toen zij uit de badkamer komende, in hare kleedkamer in plaats van hare lijfmeid, Rika op zich vond wachten. “Sarina is plotseling ziek geworden en ligt met eene zware koorts te bed, kan ik u van dienst zijn,” vroeg Rika. Marie vond het zeer aangenaam bij dit toilet door de handige Rika gehlopen te worden en zeide: “Nu ge hier toch zijt, kunt ge dit nieuwe kapsel van deze modeplaat wel eens probeeren, me dunkt het zal me wel staan.” “Ik geloof het ook, ga maar zitten.” Marie zette zich voor haar toiletspiegel, zeer tevreden dat zij met haar nieuwe kapsel en roze satijn Parijsch toilet vele dames overtreffen zoude. Rika kamde het lange blonde haar uit en begon het te kappen. “Ik moet u eens wat vragen,” begon Rika zachtzinnig, “waarom geeft ge mama het geld niet waar zij u om gevraagd heeft.” “Och kom, zij krijgt alles van binnen, waartoe heeft ze nog geld noodig; daarbij, gij krijgt reeds genoeg, dunkt me.” “We spraken niet over mij, maar over uwe moeder,” was het kalme antwoord en daarop meer beslist: “Ze moet hoog noodig geld hebben, om nieuwe kleederen te koopen, dat zult ge haar toch niet weigeren?”
[858:]
“Zeker wel, ik ben niet van plan, haar voor nieuwjaar iets te geven, gij beiden verslindt al mijn geld.” Rika zag even glimlachend naar het toilet, op twee stoelen uiteengespreid en dat achthonderd francs gekost had, maar zeide slechts: “Heel goed, tot mijne schande is het niet als uwe moeder met havelooze kleederen rondloopt.” Er volgde eene kleine pauze. Toen begin Rika en nu met meer klem: ”Hoort eens Marie, wij hebben gehoord, dat hij u al te veel het hof laat maken door den jongen controleur Heisveld. Men ziet u altijd in zijn gezelschap en gij veroorlooft hem al te veel vrijheden. Uw moeder was geheel ontdaan over die praatjes, die er van u en hem rondloopen en als uw man het te weten komt, gebeurt er eene verschikkelijke scène, want ik weet dat, hoe kalm en bedaard hij zich voordoet, er soms een aardig vuurtje in hem branden kan. Zorg dus dat zulke dingen nooit meer gebeuren.” “Waar bemoeit ge u mede. Zijn het uwe zaken brutaal nest,” zeide Marie boos, zich driftig omkeerende om Rika een toornigen blik toe te werpen; door die heftige beweging echter raakten de nauwelijks vastgestoken haarlussen weder los en vielen op den rug. “Ja,” zeide Rika zeer bedaard, terwijl zij eenige gevallen haarspelden opraapte: “daar hebt ge het al, als ge uw hoofd niet stilhoudt, kan ik het lastige kapsel niet maken en het is al laat ook.” Marie dacht aan het nieuwe kapsel en het japonlijf dat van achteren dichtgeregen moest worden en voelde dat zij aan Rika’s luim was overgeleverd. “Nu maak dan maar spoedig voort, en haast je wat,” zeide zij ongeduldig. “O, als ik mij haast mislukt altijd alles,” zeide Rika tergend langzaam. Marie zweeg wrevelig en terwijl Rika verder kapte moest zij zich laten welgevallen, dat Rika haar eene vervelende preek hield over haar gedrag en haar plichten. Bewoog zij even driftig het hoofd, dan verklaarde Rika niet voort te kunnen gaan, zoodat zij hartelijk blijde was toen deze de lichte rozen in het kapsel vaststak. “Hoort eens,” zeide Rika verder, “ik ben hier gekomen om van u de belofte te verkrijgen, dat ge den naam van uw man en uwe moeder, wat al is zij bruin heeft toch haar trots, geen schande zult aandoen, daarbij verwacht ik dat ge me wat geld geeft voor de oude vrouw, wat dunkt u van een papiertje van vijfentwintig gulden?” “Geen vijfentwintig centen, ga voort met het rijgen en zwijg, ik wil je niet meer aanhooren!” Rika kwam voor Marie staan en zeide met fonkelende oogen: “Ik zal je eens wat zeggen, als ge mij niet geeft wat ik vraag, zal uw man weten, dat ge gisteravond uren lang met Heisveld in de donkere lanen van den tuin hebt gewandeld, toen Greenfield afwezig was om eene vergadering bij te wonen.” Marie verschoot van kleur, ze zweeg een oogenblik onthutst, toen zeide zij uittartend: “Ge kunt gerust leugens vertellen, niemand zal u gelooven.” Rika lachte hoonend en toonde even een zakdoekje, dat zij uit hare zal haalde. “Dit bewijsstuk met visitekaartjes van den bezitter er in, zie maar, is gevonden bij het perk melatis. Ik geloof mevrouw, dat ge verstandig handelt mijn zin te doen.” Marie beet zich op de lippen. “Goed ik zal u de vijfentwintig gulden geven, maar dan geeft ge mij dat boekje.” “Heb ik die som genoemd? Nu dan heb ik mij vergist, ik bedoelde honderd gulden.
vorige pagina | inhoud | vorige pagina