doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Beata van Helsdingen-Schoevers: Indië en Europa. Fragmenten, ed. Johan Koning

Leiden: N.V. Leidsche Uitgeversmaatschappij, 1929

[140:] De „bedorven kinderen"

 

Nergens zooveel als in Indië, hoort men spreken over „bedorven kinderen".
"Een echt bedorven kind!" „Zijn vader bederft hem schandelijk!" Heel gewone uitdrukkingen, die in elk gesprek rondzweven. En niemand bedenkt, welk een tragedie er eigenlijk in deze woorden schuilt. Als men het woord niet zoo gedachteloos gebruikte, zou men van de juiste beteekenis reeds terugschrikken. „Bedorven" — verknoeid, mislukt, verminkt, — en dat ter bepaling van een schepsel, dat eens een mensch, een goed mensch moet worden. Maar er wordt aan dat „bedorven", in dezen zin gebruikt, weinig waarde gehecht. De meeste kinderen zijn bedorven hier. En iedereen vindt dat heel gewoon. Natuurlijk. Dat begint al met het schoone instituut „baboe", die de kleintjes schromelijk bederft met haar veel-bezongen „lieve zachtheid", die hierin bestaat, dat zij uit gemakzucht de kleuters maar laat doen, waar ze op het moment trek in hebben. De „ma" vindt dit ook goed, baboe moet zorgen, dat er geen gegil en gekrijsch in huis is — en dat heeft men direct met bedorven kindertjes!
Zoo gaat het ook later. De kinderen zeuren, als ze niet dadelijk krijgen wat ze willen — nu ja laat ze 't in godsnaam dan maar doen — zucht „ma" — dan zijn wij van het gezanik af. En wèl is het „gezanik", want het Indische kind over het algemeen heeft weinig idee van tucht, van zich schikken naar vastgestelde regels.
Er zijn ook zooveel tegenwerkende factoren! De open huizen, de groote tuinen — op zichzelf een heel goede instelling in dit land — zijn absoluut niet bevorderlijk aan het idee van saamhoorigheid, dat men zoo gaarne in een huishouden aankweekt, en waaruit dan vanzelfsprekend voortkomt, dat allen zich onderwerpen aan de „wetten" van het huisgezin.
O, het behoeven er niet vele te zijn. Niet van die voorschriften, die het noodzakelijk maken, dat moeder, wanneer ze maar even met de kinderen in contact komt, al begint: „Niet

 

[141:]

 

doen, lastbrok." „Afblijven daarvan!" „Wil je nu wel eens gauw dit gaan doen, dat laten!" en zoovoort. Dat zijn geen wetten dat zijn humeurige aanwendsels van moeder! En de uitkomst van dit opvoedingssysteem is anders, dan ge wel verwachten zoudt: de kinderen gaan moeder zooveel mogelijk uit den weg en moeder is blij, als ze de spruiten niet ziet, en dus niet aldoor tot vervelens toe behoeft te verbieden: En dit is heelemaal geen opvoeding!
Er zijn maar weinigen, die weten wat opvoeden beduidt, toegegeven. Er zijn omtrent dit punt heel vreemde ideeën in omloop bij het overgrootste deel der menschen, en de weinige uitverkorenen, die bewust opvoeden, verzinken in de rest — begrijpelijk: men leert ons van alles, behalve opvoeden. De meest elemenItaire begrippen daarvan bestaan voor ons niet, er wordt op gerekend, dat met het ambt de wijsheid vanzelf aanwaait. Overal is dit zoo, blijkens de artikelen, die in de tijdschriften in elke taal erover verschijnen.
Maar een reden om zich er dan maar bij neer te leggen, is het geenszins! Met onze beperkte middelen, met onze weinige wijsheid moeten wij tóch zien er „het beste van te maken .
Of anders: geen kinderen opvoeden! Het is lang niet voldoende der wereld slechts lijfelijk menschen te schenken — al wordt dat nu in dezen oorlogstijd geweldig opgehemeld als een vaderlandslievend, menschlievend bedrijf. Oorlogskrachten te leveren lijkt thans in heel de verwrongen wereldgrimas misschien bijzonder eervol — er zal in deze abnormale verhoudingen, niettegenstaande de oververhitting van nu, toch wel weer een harmonischer lijn komen. En dan zal er gevoeld worden, dat menschenlichamen produceeren om dierzelfs wil, niet het hoogste en noodigste is, maar dat de kwaliteit een minstens even belangrijke factor is als de kwantiteit — al lijkt het in deze aera van bruut geweld zoo heel anders te zijn.
Menschen geestelijk op te voeden, is oneindig veel moeilijker dan ze fysiek het leven te geven, doch met dit laatste neemt men de verantwoordelijke taak van het eerste op zijn schouders. Zelfs al is men in Indië. Het is geen verontschuldiging te wijzen op de abnormale verwrongen Indische levensomstandigheden, wanneer de kindertjes „bedorven" zijn! Het is volstrekt geen compliment, dat men zichzelf maakt, door te verklaren

 

[142:]

 

(hoeveele ma's hoorde ik niet met eenigen trots vertellen!) „naar mij luistert de jongen volstrekt niet — ik heb niets over hem te zeggen, alleen voor mijn man is hij bang!"
Van wat monsterachtige leelijkheid is de verhouding, die zoo'n enkel zinnetje teekent! Tuchteloosheid, slapheid, domheid naast brute gewelddadigheid, als zijnde het eenige, waarvoor de jongen „bang" is. De dwaze ma denkt zelfs nog, dat zij geliefd, gerespecteerd wordt, als de tegenstelling van pa, die ongeduldig, ruw, en erg handje-gauw is. Een mooie rol voor ma! 't Lijkt wel iets op het „visschen in troebel water"! En als het resultaat dan nog maar goed was! Helaas, zie er het „bederf" onder de kinderen maar op aan, beschouw eens rustig en onbevooroordeeld wat er wordt van die kinderen, wier moeder „nooit iets van hen gedaan kreeg" en durf dan de eerste de beste ma, die weer zoo'n enormiteit glimlachend debiteert, voor de voeten gooien: „Mevrouw, u beseft blijkbaar niet van welk een onverantwoordelijke nalatigheid het getuigt, wat u daar zegt."
Dat zullen wij, gezelschapsmenschen, evenwel nooit durven, eer steken wij een hand in het vuur, dan voor onze meening uit te komen. Maar laten wij in elk geval dan toch trachten andere inzichten te openen aan de zelfingenomen moeders van bedorven kinderen.
Komen onze Indische kinderen vroeger of later in Holland, dan weet daar iedereen wat ermede bedoeld wordt, als men schouderophalend zegt: „och, 't is een Indisch kind". D.w.z. tuchteloos, luidruchtig, dwingerig, in de gewone, betere gevallen, achterdochtig, nukkig, ontevreden in de leelijkere — en nog een massa nuances tusschen dit alles. Het „Indische kind" wordt helaas een klein beetje als „minderwaardig" beschouwd — behalve misschien een enkele aap-vlugge jongen, wien dit „Indische" onder zijn kameraden een epitheton omans is, gebaseerd op spiervlugheid en lenigheid. Geestelijk beduidt „InHisch" steeds iets van den tweeden rang.
En dat zijn onze kinderen, van ons, die het heelemaal niet prettig vinden, dat ons nageslacht gestempeld wordt tot tweede soort, waarvan wij vaak op allerlei manieren getracht hebben hen zooveel mogelijk te behoeden voor „verindischen", van ons, die misschien wel letten op taal en manieren, doch het bezit van „bedorven kindertjes" licht telden, wijl iedereen ze heeft.

 

[143:]

 

In Europa is de familiekring nauwer toegehaald, daar is het huis een vaste basis, waarnaar iedereen zich schikt, aan welks voorschriften men zich graag houdt. De vader en moeder zijn de middelpunten - dat kunnen ze zijn, omdat het gezin veel te zamen is - denk maar eens aan de gesloten huizen aan de winteravonden, waar allen bijeen zitten in den familiekring Er moeten in zekere mate wel orde en regelmaat zijn — wel een gehoorzamen aan de wetten van het huis - het zou anders niet gaan. Terwijl in Indië het huis minder een tehuis dan wel een soort logeergelegenheid is, waar men zoo af en toe komt eten en slaper? doch voor het overige elders zira tijdverdrijf zoekt - waar men, om de hitte, haast nooit avonden te zamen zit en kinderen en ouders, door de vreemde dagindeehng elkander maar zelden in den familekring ontmoeten Denk in dit verband maar eens aan de maaltijden. Altijd eten de kinderen „vooruit", omdat er op zulk een dwaas laat uur getafeld wordt. Of zij eten met ma, terwijl vader op zijn werk blijft. En 's morgens komt er van een gezamenlijk ontbijt ook al niets terecht: iedereen heeft op dat vroege uur haast om naar school of kantoor te komen, er wordt haastig gegeten — wie het eerst komt, eet gauw af, en rent weer het eerst van tafel — niemand heeft tijd tot gedachtenwisseling, er is geen band, geen voeling, ieder denkt slechts om zichzelf en zijn belangen.
Zoo gaan de maaltijden om, de eenige uren, dat het gezin in Indië bijeen kon zijn. En de rest van den tijd denkt ieder lid van het gezin hoofdzakelijk aan zichzelf, en voelt weinig verband tusschen zich en „het huis". Van jongs af aan immers is het zoo geweest: aan de zorgen van vreemde inlandsche vrouwen overgeleverd, wordt de jeugd groot — vader zien zij haast niet — en dan nog moe en prikkelbaar, als ze hem zien, moeder is ook al niet in de beste conditie door het klimaat en door de gewoonten. Want als niet overal rondom het baboestelsel welig tierde — ik verzeker u, dat er wel oplossingen gevonden zouden zijn voor het vraagstuk: moeder niet overmatig vermoeien en toch de kinderen niet in lagere handen overgeven. Zoo is het ook best aan te nemen, dat, wanneer het groote geheel der menschheid overtuigd was van de superioriteit van het belang van het huisgezin boven het materieel belang, het

 

[144:]

 

in Indië niet zoover gekomen zou zijn, dat huisvaders als lastdieren werken enkel en alleen om die stoffelijke belangen te dienen, en daarom en daardoor het moreel absoluut te negeeren. Want toch evengoed als de moeder de opvoeding der kinderen in handen heeft, gaat er van den vader een groote invloed uit. Voor een even groot deel hebben beiden de vorming van het komende geslacht te verzorgen. Op het oogenblik, dat de papa's dit gaan inzien, komt er aan het Indische euvel van „bedorven kindertjes" een eind — want hetgeen ma niet af kan of zich voorstelt niet af te kunnen, helpt pa dan voleindigen. En er is hier veel, dat de dames niet „af kunnen". Hulp van de heeren is dus gewenscht, waar het zulk een belangrijke zaak geldt.
Indië staat op het oogènblik in het teeken der „vereeniging". Alles „vereenigt" en „verbindt" zich — de chauffeurs en de kaaiwerkers incluis — behalve de practische beoefenaars der opvoedkunde — de ouders. En toch zou ieder voor zich het op prijs stellen, als hij zich spiegelen kon aan de ondervindingen * van anderen! Maar om een vereeniging van ouders zou men spotachtig lachen... En opvoedkundige tijdschriften — neem School en Leven tot voorbeeld of Schoonheid in Opvoeding en Onderwijs — zijn hier onbekend. Waar men — helaas zelfs de onderwijsmethode zich dermate aan Indische toestanden laat aanpassen, dat, om maar eens wat te noemen, taal- en leesboekjes der lagere scholen niet meer begrijpelijk schijnen te wezen zonder een groot deel Maleische woorden in den tekst, daar mocht het vastleggen der groote lijnen in de Indische opvoedkunde niet achterblijven. Goed — wij hebben hier geen Ligthart, geen Montessori. Maar in ieder geval zullen er toch we paedagogen te vinden zijn, die meer weten dan de baboevereerende ouders, wier geheele opvoeding bestaat uit „angkat anak, baboe!", als het kleine wicht een keel opzet, en die arme geplaagde ouders zouden kunnen voorlichten hoe te handelen, wanneer ze van hun kinderen „niets gedaan krijgen".
Zou het geen tijd worden een „Bond van Ouders en Opvoeders" op te richten? Met een eigen orgaan, waarin de „vakbelangen" worden besproken?
Er is een tijd geweest, dat men de Indische kinderen zich maar zoo spoedig mogelijk van den hals schoof: naar Holland

 

[145:]


voor de opvoeding. Dan moesten die menschen daar het gevalletje maar klaren en zien, dat er van het brokje iets terecht kwam! Maar die tijd is aan het verdwijnen: er is een strooming, dezen plicht zooveel mogelijk zelf te doen. Is het dan ook geen gunstige gelegenheid om zich te bevrijden van de „Indische bedorven kinderen"?





vorige pagina | inhoud | volgende pagina