doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Beata van Helsdingen-Schoevers: Indië en Europa. Fragmenten, ed. Johan Koning

Leiden: N.V. Leidsche Uitgeversmaatschappij, 1929

[153:] Over de Nederlandsche taal in Nederlandsch-Indië *).

 

Welk een treurig onderwerp! Hè, hoor ik u uitroepen, treurig? Ja zeker! Geef uw ooren maar eens den kost en kom dan eens niet tot dezelfde conclusie, als waartoe ik gekomen ben: dat het taaltje, dat hier voor Nederlandsch moet doorgaan, gewoonlijk slechts een allermiserabelst restantje is van onze mooie taal. Of is het geen treurig feit, dat men zoo zelden door hiergeborenen (zij het dan ook uit echt Europeesche ouders) zuiver Nederlandsch hoort spreken? Altijd een tintje Indisch er door, de Indische tongval, de intonatie, de woordzetting, de klemtoon, kortom, alles begoten met het Indische sausje. Bij den een valt het minder op, bij den ander wat meer, maar toch, verbasterd is ze, de taal, onze schoone Nederlandsche taal! Verknoeid en geradbraakt wordt ze, door zoo heel velen, die toch óók „Hollandsch" spreken.
Het is mijn plan niet, hier een uitgebreide verhandeling neer te schrijven over oorzaken en gevolgen van dit taalmisbruik; daar is reeds genoeg over gedisputeerd en gedelibereerd, bevoegde beoordeelaars hebben er zich druk over gemaakt.
Hun streven verdient ieders volle sympathie. Hoe meer men gaat inzien hoe onze moedertaal verminkt wordt, des te beter.
Want, Hollandsche ouders, gij draagt in vele gevallen de schuld, dat uw kroost zich in uw taal slechts gebrekkig weet uit te drukken, krom praat, de afschuwelijkste spreekfouten maakt, „de huis" en „het boter" zegt, terwijl in het Maleisch met een radheid van tong wordt geredeneerd, waar wij Europeanen jaloersch van zouden worden.
In hoevele huisgezinnen met kleine kinderen hoort men niet de peutertjes, zelfs door de ouders, in het Maleisch toespreken? Voor „njootje" zelf nog praten kan, hoort hij den geheelen dag reeds: Njo manies, djangan nakal, njo maoe makan, minoem enz., van baboe, afgewisseld door dito's van mama.
*) Geschreven op twintig-jarigen leeftijd.

 

[154:]

 

"Kom, njo, tida soeka?" informeert de Hollandsche mama bij haar Hollandsch kind, als het zijn kroesje melk weigert, en: „Njo tida bolee nangis", vermaant de Nederlandsch-lievende papa zijn spruit.
En waarom? Och, omdat men nu eenmaal gewend is kleine kinderen Maleisch te hooren praten, of wel, opdat de meid het met baby gevoerde gesprek ook zal kunnen volgen en er deel aan zal kunnen nemen. Baboe zelf spreekt uit den aard der zaak enkel in haar moedertaal met njootje en nonnie, en als ze het eens erg mooi wil doen, gooit ze er nog wat van haar Hollandsch tusschen door. „Hauw slapen, njo, lekas kassi 'n-dah sama pappah", enz. Wat ook al niet verheffend werkt op baby's Nederlandsch taalgehoor.
Wat wonder, dat het kleintje zijn eerste gedachten in het Maleisch begint te formuleeren; wat wonder, als het eerste woord, dat het uitbrengt, gewoonlijk „môh!" is, de meest melodieuse klank, dien het „Italiaansch van het Oosten" rijk is.
„Môh!" (ik wil niet) — hoeveel Indische kindertjes doen met deze veelzeggende monosyllabe hun joyeuse entree op het gebied der doode en levende talen. „Môh!" In alle mogelijke toonaarden gejengeld, hoort men het, tegen 'baboe, tegen mama of papa, als iets het kleintje niet naar den zin is. En dat is de eerste schrede op den langen lijdensweg. Nog een tijdje, en njo praat wat meer, en na een jaartje hoort men van hem een woordenschat en een taalkennis (alles Maleisch, Wel te verstaan), dat wij ouderen er versteld van staan. Natuurlijk praat het ventje nu het liefst met de meid. Die begrijpt hem en weet zijn gedachtengang te volgen. Papa en mama intusschen zijn blij, dat njo altijd zoo zoet bij baboe is. Zij vinden het grappig, die lange verhalen te hooren, die hun kind aan de meid doet; spreken natuurlijk óók Maleisch tegen hem, anders zou het hen niet begrijpen; vinden het zelfs aardig, dat het kind zoo wijs is voor zijn leeftijd „Zoek dat eens bij een ander kind van dien leeftijd!"
Zij zijn trotsch op het vroegrijpe kleintje. Bij njootje komen evenwel zijn ouders pas in de tweede plaats; baboe staat het hoogst bij hem aangeschreven, baboe, die hem in alles toegeeft, hem alles toestopt om het kind maar zoet te houden; die hem allerlei dingen leert, zijn aandacht op onderwerpen vestigt en

 

[155:]

 

deze bespreekt, welke volgens haar Inlandsche begrippen heel gewoon zijn, maar die wij, naar Westersch idee, minder geschikt zouden achten. Baboe is zijn beste vriendin, die weet op alle vragen een antwoord, zij het dan ook, dat zij njo in het onschuldigste geval maar wat wijs maakt of wanbegrippen bijbrengt.
En dat alles is de oorzaak, dat „die uitstekende meid, die zoo goed met het kind weet om te springen", het mooie, reine Pietje totaal bederft en bezoedelt, den grondslag legt tot alleriei karakterfouten, die later of in het geheel niet, of slechts met veel moeite en verdriet uitgeroeid kunnen worden.
Als njo nu drie of vier jaar oud is, en hij baboe zoo langzamerhand ontgroeit, is hij een bolleboos in het Maleisch geworden, en hij begint dan eindelijk een enkel woordje Hollandsch te stamelen.
Dan krijgen de Hollandsche ouders hun spruit als een half Inlandertje van baboe terug... Inlandsen in zijn denken, zijn doen en laten, Inlandsen in zijn zienswijze. Dan begint voor njo, die nu, omdat hij al zoo'n groote jongen wordt, bij zijn waren naam Jantje of Pietje genoemd wordt, zijn Europeesche opvoeding. Nu moet hij Hollandsch praten en Hollandsch doen. Jawel. Het kind vindt dat natuurlijk lastig en vervelend, zoekt zijn heul en troost achter bij de bedienden, waar het naar hartelust converseeren kan in het Maleisch, waar men het niet telkens op de vingers tikt, doch integendeel om zijn minste grappen lacht, hem toejuicht voor handelingen, die pa en ma op zijn minst genomen „niet aardig" vinden, enz.
Zoo wordt Jantje vijf, zes jaar.
De tijd komt, dat hij naar school moet. Zich uitdrukken in het Hollandsch gaat nu vrij wel; alleen denken, dat doet Jantje nog steeds grootendeels in de taal zijner eerste kindsheid, in het Maleisch. Daardoor krijgen zijn zinnen noodwendig iets gewrongens; het is dikwijls zuiver vertaald Maleisch, wat men te hooren krijgt. En — heel begrijpelijk ook, nietwaar? — het Hollandsch is voor Jantje een vreemde taal, evenals bijv. het Fransch het voor ons is. Wij moeten al erg goed erin thuis zijn, als we niet een zin, dien wij in die taal zeggen willen, eventjes in ons hoofd uit onze moedertaal overzetten. Dit doet uw Jantje precies eender. Men kan er dus in komen, dat hij spreekt van „de lamp gaat dood", „rijst op mijn bord schenken",

 

[156:]


„hij was gisteren niet op school geweest, omdat zijn oom haar huis in brand", en dergelijk moois meer. Natuurlijk wordt het op school iets beter. Jantje leert Hollandsch spreken en schrijven volgens de regelen der kunst. Maar als hij niet op een eerste school gaat, leert hij in negen van de tien gevallen van zijn kameraadjes een mondje Hollandsch... neen, maar! Vooral in de binnenlanden is dat sterk. Daar,schamen de kinderen zich voor elkaar om fatsoenlijk Hollandsch te spreken; daar heet het chic en brani om te praten in zulk jargon als: „Sèh! jij dirf met mij, nanti tah raansel kowé sampéh medjiedèd!" (Ditzelfde zinnetje hoorde ik toch onlangs een twaalfjarigen jongen uit een Europeesch huisgezin uiten tegen een zijner schoolvriendjes.)
Dikwijls spreken de kinderen meer Maleisch dan Hollandsch, ja hooren de onderwijzers het niet, dan wordt de conversatie geheel Maleisch.
Alle spelletjes hebben Inlandsche benamingen, worden op zijn Inlandsen gespeeld, verrukkelijk!
Hollandsche kinderen op een Hollandsche school!
Komen de kinderen later op de H.B.S., dan nóg is het euvel niet uitgeroeid, nóg is hun taal niet vrij van indiïsmen. In de meeste gevallen laten stijl en woordzetting der Indische jeugd heel veel te wenschen.
Best te begrijpen, onze taal is hun nog altijd min of meer een vreemde. Genoeg, ik zou Jantjes Indische loopbaan nog verder kunnen volgen, en u kunnen aantoonen, dat hij zelfs op lateren leeftijd nog niet onttrokken is aan den verderfelijken Inlandschen invloed van zijn eerste levensjaren, tenzij hij voor zijn opvoeding meerdere jaren in Europa doorgebracht heeft. Ik ken menschen, die een uitstekende (Indische) opvoeding genoten hebben, en zich toch het typisch Inlandsche in spreken en levenswijze niet kunnen afwennen; ja, bij het klimmen der jaren ziet men meestentijds zelfs die neigingen eerder toe- dan afnemen...
Men zegt wel eens, dat een natie staat of valt met haar taal. Lieb Vaterland, kannst ruhig sein!





vorige pagina | inhoud | volgende pagina