doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Beata van Helsdingen-Schoevers: Indië en Europa. Fragmenten, ed. Johan Koning

Leiden: N.V. Leidsche Uitgeversmaatschappij, 1929

[157:] De Hollandsche vrouw, en wat zij voor onze taal kan doen.

 

Men zegt dat wij vrouwen de bewaaksters zijn van het „heilig huiselijke"; van den huiselijken haard, van de kern der samenleving, of welke namen men het geven wil. Men noemt ons vrouwen behoudend, der traditie trouw, wanneer er ethnologisch, folkloristisch, iets nageplozen moet worden, dan wendt men zich tot de vrouw, zij is meestal degene, bij wie veel, wat nergens meer geweten of begrepen wordt, bewaard is gebleven, zuiverder vaak dan men het in welk museum of welke encyclopedie ook, vinden kan.
Er is een jammerlijke uitzondering: waarom conserveert de vrouw de taal niet? (Ik spreek hier uit den aard over de Hollandsche vrouw). De taal is gansch het volk. Het volk kan niet ten onder gaan, als de taal leeft. Hoe puurder de taal hoe zuiverder de volksgeest... wilt gij nóg meer citaten? blaat het orgaan van het Algemeen Nederlandsch Verbond op en ge kunt u overtuigen van het belang van een volkstaal.
Nu hebben wij, Nederlanders, volstrekt geen arme taal, contrarie aan wat zoovele papegaaien ons willen vertellen. Het is maar uit welke vocabulaire men put, het is maar, hoe grooten woordenschat een zekere individueele geest omspant. Die is bij papegaaiende wezens niet zóó bijzonder, en dit verklaart veel. Zij die zélf onderzoeken, die voelen en genieten, weten wel beter En zéggen het ook. Doch helaas zonder veel auditorium, want het gros van ons brave volk glimlacht goedig-witjes, wen het een doorkijk geopend wordt op kleurigen taalrijkdom en zegt vergoelijkend: „och! die dichters..." hiermede meenende, dat je het die armen niet kwalijk kunt nemen, ze zijn nu eenmaal een beetje... eh... vréémd. En het gaat rustig verder in zijn platgetreden stadstuintje, veilig en gemakkelijk tusschen de schuttinkjes, waar het elk droog grassprietje kent, elk verflenst bloemetje niet eens meer behoeft te zien, om zijn bestaan te weten.

[

158:]

 

Dat is jammer dat is werkelijk bijna zonde, dat onze mooie rijke prachtlievende taal maar gekend en gebnuktwordt door énkelen Onder ons Noord-Nederlanders. Van de levende warme Vlaamsche tale zeggen wij niets - hoort een Vlaming, een héél gewone Vlaamsche
burger, eens "Vlaamsch klappen", en, als ge taalgevoel hebt althans, blOOSt ge, Hollander! Als ge het /niet hebt, grinnikt ge en zegt: "och... dat dialect!" Maar ge denkt toch onwillekeurig aan onzen mooiste tijd, aan Vondel, aan Hooft, aan Huygens.
Meen niet, dat ik onze moderne taalkunstenaars vergeet, onzen goddelijken Couperus, of Kloos, ofPerk of... zooveel anderen nog.
Maar zij zijn op weg een bloeiperiode, een hoogtij van de taal te bereiden. Zij zijn er nogniet gelukkig! Want nu is het ons nog gegeven mede te werken, aan ons „het volk". Nu kunnen wij nog mede stijgen ten opgang. Want éérst recht' izal onze mooie, Nedelansche taal bloeien als zij het deel is van het Nederlandsche volk, niet slechts de toonen die uit het "ivoren torentje" zwevenen vervagen als ijle muziek.
Aan ons volk moet het gevoel, de eerbied voor onze taal worden bijgebracht, aan wie zou deze taak beter op te dragen zijn dan aan de vrouwen van ons volk?!
En hiermede zijn wij weer tot ons punt van uitgang terug — helaas om te constateeren, dat onze vrouwen van alles conservator zijn, behalve van taalschoonheid!
Het zou zulk een schoone taak voor het Nederlandsch Verbond zijn; als het zich ten doel stelde op te kweeken, schooner en vruchtbaarder dan het verzinnen van Hollandsche woorden voor "confisier" en „tailormade", dan het chaleureus overtuigingswerk, dat een lunch een "noen" behoort te wezen en dat Nederlandsch-Indië het best geregeerd wordt door landrosten en baljuws en grietmannen, omdat residenten enzoovoort zoo "uitheemsch" klinkt. Ja, ja, er /is wel iets waars in het "Holland op zijn smalst", dat de lijfspreuk van Neerlandia schijnt te zijn!
En als wij dan toch, ook in Indie aan het purifieeren slaan - wel kijk, daar ligt een groot terrein braak! laten wij an eens gaan beginnen te zorgen, dat onze mooie taal niet tot oorenfoltering en caricatuur wordt door de zoo genoemde "verindisching"! Met alle referentie voor het streven van alle


[159:]

 

mogelijke Indiërs — er zijn vrij veel variëteiten — moeten wij hen toch één ding dringend verzoeken: laat onze Nederlandsche taal intact, en „purifieer" die in godsnaam niet in de beteekenis, die gij er aan hecht! Dat dit geen imaginaire vrees is, blijkt wel uit de stemmen, die om de „Indische" kampvuren stijgen: wij willen een Indisch Nederlandsch, een aparte taal. Waarom zou er Afrikaansch Nederlandsch zijn, en geen Indisch Nederlandsch?
Ja, waarom?
Mag ik u een paar strophen voorlezen van een gedicht? Het heet:

 

AAN 'N SEEPKISSIE.
Hulle het jou in England, gemaak, seepkissie, Om hier in ons land als 'n doodkis te dien. Hulle het op jou letters geverwe, seepkissie, En ik het jouselwe als doodkis gesien. Klein Jannie, van ouboetie Saarl, seepkissie, Het hier in die kamp met zijn sussie gekom, En jij was bestem soos jij weet, seepkissie, Daar oorkant in England als doodkis vir kom!

 

Hoe vindt u het? Vooral het herhaalde rijm „seepkissie" is rijk, is het niet?! Welnu, dat is dan „Afrikaansch Nederlandsch". „Heelemaal aangepast aan het Afrikaansche leven!" roepen de enthousiasten. Maar mooi?? Groote God!!
Carel Scharren zei ervan: „Ik denk, dat de Nederlandsche litteratuur in Zuid-Afrika niets te verwachten heeft, omdat het „Afrikaansch" leelijk is, dermate leelijk, dat, stond er in Transvaal een dichter van beteekenis op', ik hem zou willen bezweren zijn schoonheid te geven in het schoone Engelsch, en die niet te laten verloren gaan in dezen verminkten en verarmden tongval, die klinkt als het spreken van iemand met een spraakgebrek!"
En als ik u nu zeg, dat het „seepkissie" als een der schoonste voortbrengselen van Afrikaansche litteratuur geldt, dan is dit zeker voldoende om u te doen rillen voor de toekomstige producten van het „Indisch"! De hemel behoede onze Nederland-

 

[160:]

 

sche taal voor een „aanpassing" met „loh!", „wah"! en „terlaloe"! en nog zooveel, dat in het „Indisch" spraakgebruik is. Voor de klinkers der luie lippen, die „in-twih-drih" articuleeren bij het tellen, en een „stombot" laten varen en „rood" en „rot" en „door" met denzelfden toonloozen tusschenklank uitspreken. De hemel verhoede het — en toch zijn wij al een eind op weg! Dat kunnen, dat moesten de Hollandsche moeders merken aan haar schoolgaande kinderen, die het Indisch-Hollandsch daadwerkelijk toepassen! „Liever, duizendmaal liever, dan heelemaal Maleisch op de scholen!", riep onlangs een Hollandsch moedertje. Wat wüt u? Zelfs in de schoolboekjes, is er een mengelmoes van gemaakt! Daar begint de propaganda al voor het IndischHollandsch! Ja, waarom liever niet heelemaal Maleische taaien leesboekjes? Dan weten wij hier, waar wij aan toe zijn, en begrijpen, dat er voor onze kinderen elders plaats gezocht moet worden! Op deze tot heden gevolgde wijze is het niet anders dan een tersluiksche vernietiging van het Nederlandsche taalgevoel, van het Nederlandsche taaleigen. Sluiksch, maar zeker.
En waarom ageeren daar de moeders niet tegen, de vrouwen, in één woord? Zien zij het niet? Merken zij het niet? Of... zijn zij te onverschillig?
De vrouwen, die de bewaarsters zijn van het heilige vuur, van... enzoovoort, enzoovoort!
Waar de taal dan immers ons heiligste goed heet, moesten wij daar niet pal staan tegen de aanslagen, maar wellicht gevaarlijker door hun verstolenheid?
Wij misgunnen niemand zijn eigen taal, laat de Indiërs hun Maleisch, hun „Indonesisch" in één woord, vereeren en cultiveer en. Maar laten zij toch de schendende hand niet uitstrekken naar de taal, waarin een Psyche kon worden geschreven, en de Zwervers, roman van Arthur van Schendel. Probeer en wij hun talen te verhollandschen?
Ik verwacht van de moeders, als zij dit gevaar goed inzien en op de juiste waarde schatten, dat zij zullen medewerken met al haar krachten. En ik bedoel hier met de moeders alle vrouwen, de moeders van ons volk, in welk opzicht dan ook. Ik meen dat, met haar hulp, het spoedig onmogelijk zijn zal, wat laatst door een jonge mama van haar driejarige meiske gezegd werd (notabene met een lachje, waar een traan beter

 

[161:]


had gepast!): „ik versta mijn eigen kind niet, het spreekt enkel Javaansch, en dat ken ik niet..."
For shame! dacht ik, maar ik zei het niet, o die laffe conventie!
Ik zei het al: de doorsnee-Hollander is wat onverschillig, vindt het vanzelfsprekend, dat zijn taal mooi en rijk is. Dat hij zóó is in het eigen land, valt te bejammeren, maar dat hij zóó is in de koloniën, is misdadig aan zijn nationaliteit. Hij stelt er prijs op, hij is fier, Nederlander te zijn (al zegt hij dat zoo niet!) hij voelt zich vrij, de traditioneele vrijheid, die de Nederlandsche Leeuw bevochten heeft... toen hij zich nog geen fluweelen handschoentjes gekocht had.
„Zij zullen hem niet temmen, zoolang de Nederlander leeft, zoolang de Leeuw kan brullen, zoolang hij tanden heeft..." zoo varieert het Hollandsche volk graag het Vlaamsche volkslied. Het is te hopen, dat de leeuw goéd-rond Nederlandsch zal blijven brullen, en niet zal leeren opzitten en pootjesgeven en „tabé'nir" zeggen.
Ten spijt van alle brave Indische onderwijzers, die taalboekjes in elkander knutselen en leesboekjes versieren met „locale kleur" en smaakbedervende Indische prentjes, en die zich „een god in het diepst van hun gedachten wanen, als hun bedenksels helaas te onzaliger ure door „Onderwijs" als „model" worden aangenomen en voorgeschreven.
Dan brommen de ouders, de belanghebbenden schudden het hoofd, de buitenstaanders (zij die goddank! geen kinderen op Indische scholen hebben!) trekken er zich niets van aan, — en niemand protesteert! Niemand roept: „ik geef u het liefste, het beste wat ik heb — mijn kinderen — zeg mij wat gij, arme, doet!" Welneen, zoolang hun geen lichamelijk letsel geschiedt, vinden wij, dat er niet behoeft te worden ingegrepen. Geestelijk letsel is niet zóó zichtbaar, daar kijken wij dus langs, hetgeen gemakkelijker is.
En dat is nu een wel algemeene, desniettemin cardinale fout, die ons volk, door zijn taal in dit geval, wel eens duur te staan kon komen.
Want wij, die hier dan wèl „kinderen op Indische scholen" hebben, weten bij ondervinding, dat niets zoo gemakkelijk als de inlandsche taal in het gehoor van onze kinderen sijpelt, dat

 

[162:]

 

niets zoo moeilijk weer te elimineeren valt, dat niets zoo verderfelijk is voor het Nederlandsche taaleigen, den Nederlandsch en stijL Waarom dit zoo is, zullen wij veiligheidshalve in het midden laten, het is zoo, dat is voldoende reden om onze aandacht te hebben. Wij behoeven er heusch geen ongenoegen met onze inlandsche medebevolking over te krijgen: het is geen blaam op eigen zaak aan te passen, eigen traditie hoog te houden, eerbied te hebben voor dat, wat dan toch onze diepste zielsemoties vertolkt, onze mooiste geestesbeelden in woord brengt.
Het is trouwens wel gewenscht hier even op te merken, dat de Javaan zelf dit zeer goed voelt, en overal tracht zijn eigen nationaliteit naar voren te brengen, zijn eigen cultuur op te voeren, zijn eigen taal hoog te houden.
Maar de Hollanders zijn van huis-uit helaas al te geneigd om het internationalisme van een verkeerden kant aan te vatten. En ik geloof, dat er hier een goed werk ligt te wachten op belangstelling en op werkzame handen, vooral vrouwenhanden. Omdat zij zich minder sterk hebben toe te leggen op behartiging van materialistische belangen dan de man, omdat zij gevoeliger en ideëeler zijn — omdat zij in zulke zaken beter inzicht hebben het operzicht dan aan de specialiteiten gelaten! Een reeks van waarschuwende woorden, een voortdurend protest, van de zijde der moeders en opvoedsters zou niet alleen de zaak ten goede komen, doch ook de waardeering voor de activiteit en de belangstelling der Hollandsche vrouw in de kolonie op hooger plan brengen.




vorige pagina | inhoud | volgende pagina