doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Beata van Helsdingen-Schoevers: Indië en Europa. Fragmenten, ed. Johan Koning

Leiden: N.V. Leidsche Uitgeversmaatschappij, 1929

Brieven uit Indië. II.

Wanneer voor ons, in Nederland, het Indische perspectief zich opent, als het om een of andere reden ter sprake komt, dat we gaan zullen naar dat verre, vreemde land, waar we uit den aard der zaak een beetje tegen opzien, dan komen er vrienden, en kennissen van vrienden, die „Indië kennen" en die vertellen ons massa's van daarginds, en alles zoo goed, zoo goed... Goddelijk land. Geen dienstbodenplaag. Onbezorgde financiën. Alles even goedkoop. Vroolijk, gezellig, o, alleraardigst land... en dan komen de herinneringen te voorschijn, allemaal rooskleurig, louter zonneschijn en tevredenheid. En de aspirante luistert, luistert met volle aandacht, en langzaamaan voelt zij al haar bezwaren en haar angsten wijken, haar oogen glanzen weer van hoopvolle vreugde; neen, als dat alles zóó is, is* het er best uit te houden, en dan voor enkele jaartjes maar, het gouvernement geeft elk harer dienaren de belofte van om de zes jaren Europeesch verlof!
En zoo gaan dan de meeste Hollandsche vrouwtjes vol verwachting en illusies naar de tropen.
Ik vroeg eens iemand, zoo'n echten oud-Indisch man, die den Haag Indischer helpen maken dan Indië zelf, waaróm hij zulke praehtschilderijen ophing, ik verweet het hem bijna dat hij op deze wijze gedésillusionneerden moest kweeken, dat Indië moest tegenvallen na al deze overdreven éloge. Toen kreeg ik een onverwacht antwoord.
„M'n lieve kind", zei de brave oude heer, „je moet de menschen nooit iets tegen maken. Laten ze maar naar Indië gaan, als ze er eenmaal zijn, schikt zich alles vanzelf wel." Ik heb dit antwoord goed onthouden, omdat mij de onbewuste harteloosheid en de ondoordachtheid ervan frappeerde. En telkens als ik in Indië een lotgenoote ontmoet, die met haast tranen in de oogen zit te klagen over „dit vreeselijke land" en over „hoe verschrikkelijk alles is tegengevallen" dan denk ik aan dien

 

[114:]

 

ouden mijnheer met zijn goede bedoelingen en zijn dwaze opvattingen, omdat hij een type is van alle oud-Indiërs, die in den Haag samenscholen, aan elkander hangen als een bijentros, zich vrij exclusief betoonen tegenover wat niet uit Indië komt, en tegen elkander en te zamen lofliederen zingen over het tropenland, de eene al mooier dan de ander, de eene keer al schitterender en glorieuzer dan de andere. Want herinneringen hebben de eigenschap, steeds glanziger en fleuriger te worden naarmate de tijd verstrijkt; dit patine releveert alles, elk klein détail tot iets heerlijks, en het schenkt hun, die haar cultiveeren, genot en vreugde!
Het zij den oud-Indischmenschen gelaten, dit geluk, doch tegen het verkondigen van den schoonen schijn als waarheid aan onwetende belanghebbenden, moet met kracht geprotesteerd worden, in het belang van de koloniën zelf, die zij dan zoo heeten lief te hebben. Want er zijn hier in Insulinde mènschen noodig, volle, welbewuste menschen, geen klagende, ontgoochelde schepseltjes, die de dagen en maanden tellen, die hen scheiden van het „weer-terug-gaan". Wanneer iedereen, en elke vrouw in het bijzonder, wéét, wat hem of haar hier te wachten staat, van de zon-; zoowel als van de schaduwzijde bezien, dan is er, na een welbewuste beslissing, weinig kans op désillusie. Aan menschen, die in zoo'n geval, nadat zij „op de hoogte" gebracht zijn, renonceeren, zou dit jonge, opkomende land toch niets gehad hebben... Er is weinig voordeel in die opsieringspolitiek!
Laten we liever ronduit de waardheid erkennen: Indië is volstrekt geen ideaal land, en het wordt zelfs, jaar op jaar, minder „ideaal", zoodat menschen, die voor eenigen tijd naar het vaderland terugkeerden, allang geen betrouwbare vraagbaken meer zijn. Om dan vooreerst bij het materieele leven te blijven: (wie gaat er uit luxe een Indische loopbaan volgen?!) de zoo reusachtig lijkende salarissen zijn ten eenenmale onvoldoende. Indië wordt hoe langer hoe duurder, de eerste levensbehoeften stijgen steeds in prijs, en men staat er weerloos tegenover, men moet ze immers nu eenmaal hebben! Het grootste bewijs voor den noodtoestand is, dat zelfs de altijd achteraankomende Regeering plannen maakt tot

salarisverbeteringen; zij zal hebben ingezien, dat zij haar ambtenaren zoetjesaan verliezen ging! Want waar in het particuliere, met name in den Handel, in sommige takken

 

[115:]

 

der Cultures (bijv. in de suiker!) schatten verdiend worden, in elk geval, door de minderen zeer goede bezoldigingen en tantièmes genoten, daar sukkelen de Regeeringsfunotionarissen aan een chronisch te-weinig, dat hun bovendien nog de kans ontneemt een spaarboekje te kweeken voor „later" als het schaarsche pensioen véél te klein blijken zal om er ook maar eenigszins behoorlijk van rond te komen!
De menschen met de „vaste traktementen" zijn, als overal, de dupe van den angstwekkend stijgenden levensstandaard. En waar in Europa overal de kreet klinkt: „Bezuinigen! Levensvereenvoudiging!" daar is dit voor Indië bijna niet mogelijk... Wij leven hier in een vreemde, verwrongen maatschappij, met een klein aantal Europeanen, die het aan hun positie, aan hun ras, altijd eenigszins verplicht zijn, stand op te houden. Die bijvoorbeeld niet ergens in een inlandsch huisje in de „kampoeng" kunnen gaan wonen, ook al, omdat de omstandigheden waaronder een Inlander pleegt te leven, de hygiënische voorwaarden in de eerste plaats, voor een Westerling absoluut ongeschikt zijn.
Wie, om klimatologische en gezondheidsredenen, het onmogelijk is, zelf ruw werk te verrichten, landbouwer te zijn of het daagsche grove huiswerk te doen: wie voor zoover zij een regeeringsambt van eenige beteekenis vervullen, een „positie", een „prestige" hebben op te houden, die eigenlijk ver boven hun krachten gaat; de arme officiersvrouwtjes, die met haar kleine inkomens toch maar steeds weer keurig en modieus voor den dag moeten komen, weten hier een triest woordje over mee te praten! Goddank is in de laatste jaren met het zoete vooroordeel gebroken, hetwelk decreteerde, dat een officiersvrouiw „geen geld mocht verdienen", d.w.z. dat zij haar capaciteiten niet mocht benutten om het zich en haar gezin financieel gemakkelijker te maken. De klimmende nood heeft evenwel ook dit bekrompen, achterlijke begrip versplinterd, zoodat nu overal officiersvrouwen zich als onderwijzeres, pianoleerares, enz. vestigen, een goed werk doende aan haar gezin en aan zichzelf, wamt niets fnuikt zoo in dit verslappende klimaat, als de lediggang.

 


vorige pagina | inhoud | volgende pagina