doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: 'Miss Campbell'
in: Miss Campbell en andere verhalen
Schiedam: H.A.M. Roelants, 1902


XIII.

Na dat vriendelijke bezoek waren eenige jaren voorbijgegaan.
Helaas! zoo snel, dat slechts groote eentonigheid ze gekenmerkt kon hebben; die eentonigheid was dan ook door niets onderbroken, door geen brief, geen teeken van leven, dat haar aan de lieve afwezige herinnerde.
De laatste brief, dien zij naar Batavia gezonden had. was teruggekomen met een "vertrokken zonder opgave van woonplaats" en kort daarop was mevrouw Beauchamp verschenen met een paar Indische couranten en had haar reeds dadelijk toegeroepen:
"Wist je er iets van, Rose, je zwager schijnt bankroet te zijn; lees eens hier, 't staat er duidelijk: het huis Mac-Pherson heeft zijne betalingen gestaakt en er is vendutie, dat wil zooveel zeggen als verkoop op verzoek der crediteuren van de failliete firma, van den prachtigen, zoo goed als nieuwen inboedel van Campbell. Kijk me toch eens aan, wat een weelde! Een, twee, drie ameublementen, een salon-ameublement, drie rijtuigen, vier span paarden; dus heeft hij ze daar weer bedrogen. Vader en dochter schijnen met de Noorderzon vertrokken. 't Is me een. . ."
Zij bedwong zich uit vrees van haar vriendin te ontstemmen en daardoor de kans te verliezen nadere bijzonderheden te hooren. Maar tante Rose wist niets, letterlijk niets, ze kon niet anders doen dan voortaan nog vuriger dan voorheen den Beschermer der Weezen te bidden voor haar arm kind, dat met een dubbel eerloozen vader, wie weet in welk werelddeel, rondzwierf.
En zoo ging de tijd om; de eenzame vrouw bad en werkte en

[205:]

wachtte eerst op morgen, dan op de volgende week, de volgende maand, het volgende jaar en nu had zij sinds lang alle hoop opgegeven, dit meende zij tenminste, maar toch geen brievenbesteller kwam aan de deur, er werd op geen ongewonen tijd gescheld of dadelijk dacht zij:
"Wie weet, misschien is zij het!"
Op dezen avond bleef zij gelukkig alleen; mevrouw Beauchamp overliep haar niet meer; zij had een andere vriendin, met wie zij beter overweg kon, heette het, die fijnere soupé's bekostigen kon dan juffrouw Muller, meenden anderen.
Na haar eenvoudig boterhammetje gegeten en zich nog een kop thee ingeschonken te hebben, begon zij met hare boeken, een snoeperijtje, dat zij zich slechts hoogst zelden gunde, want wie heeft wat aan den tijd, dien ik lezende doorbreng, vroeg zij zich zelf en spoedig was zij geheel en al geboeid, vergat haar kopje thee uit te drinken en schrikte toen het 11 uur sloeg op de groote klok en tegelijk in de verte het schrille fluitje klonk van den laatsten trein, die in de stad harer inwoning aankwam.
Het klonk vandaag duidelijker dan anders; gewoonlijk hoorde zij het fluitje niet, misschien omdat zij dan al lang de aardsche zorgen vergeten had, misschien ook omdat de wind zelden de scherpe tonen naar de stad joeg.
"Wie weet of zij daar niet mee komt," dacht tante Rosalie en dronk haar kopje leeg. "Dwaasheid, maar ik blijf nog een half uurtje op, dan zal ik toch wel weten of Silvia hem gekregen heeft."
Slechts weinige reizigers kwamen met den trein aan; het was geen reisseizoen en de stad, waar de lange rei ledige wagons geregeld eIken nacht uitrustte, geen druk bezochte badplaats.
Nu vooral, nu de storm over het stationsplein gierde en de regen kietterend neerviel tegen de glasruiten en de doffe lantaarns, had reizen niets uitlokkends.
Twee of drie heeren met hoog opgeslagen jaskragen stapten uit; snel werden de lichten in het stationsgebouw uitgedoofd, de beambten haastten zich naar huis te gaan, de stationschef gaf in de haast nog eenige bevelen en een conducteur sloeg de portieren van de stilstaande wagons toe.
Daar beklom hij de trede van een derde klas-wagen, zag door de eenige beslagen ruit naar binnen en toen dat niet lukte opende hij het portier en riep een der wachters, die een lantaarn droeg; beiden onderzochten de coupé.
In een hoek zat een zwarte gedaante in elkander gedoken, en ze zagen duidelijk dat het een vrouwengestalte was.
"Slaapt u, juffrouw?" vroeg de conducteur, "we zijn aangekomen."
"Zoo," antwoordde een zwak stemmet,je, "waar moet ik hier blijven? 't Is al zoo laat."
"Ja, dat weet ik niet, maar hier in geen geval."
"Ik kan nergens meer in de stad terecht. Laat me hier tot morgen ochtend. Ik bid er u om.

[206:]

"Ik kan er niets aan doen, ik zal er den chef eens over spreken."
Maar de chef was een barsch mensch, erg uit zijn humeur over allerlei dingen, maar vooral over de groote onrechtvaardigheid zijner supérieuren, die hem het laatste deden opblijven van al zijne collega's der nabijgelegen stations, zonder dat zijn salaris er meer om was. De nachttrein, zooals hij dezen noemde, was zijn grootste plaag.
"Wat, wil je daar slapen, vrijster? Maar verd. . . . wil je wel eens maken, dat je er uit komt. Gauw, of ik schop je weg! Wat verbeeld jij je, dat ik hier een logement houd?" bulderde hij.
Reeds bij de eerste woorden was de gedaante opgestaan en een plat valiesje ter hand nemend, dat naast haar lag, verliet zij de coupé. Zij zag er armoedig uit, haar zwart kleedje hing slap langs
haar fijne taille, en niettegenstaande het nog in lang geen zomer was, droeg zij niets meer dan een dunne cape; de hoed scheen in oude dagen met rouwbloemen versierd te zijn en een donkere voile, die over haar gelaat afhing.
"Kent u den weg?" vroeg de conducteur medelijdend.
"Jawel, ik dank u," antwoordde zij schier onhoorbaar.
"Waar moet u wezen?"
"Ik weet het niet," hernam ze met hartverscheurende kalmte, en zonder andere vragen af te wachten, ging zij snel naar de uitgangsdeur en verdween in den stormachtigen nacht.
't was akelig eenzaam in de straten: het regende. bij buien en de wind huIlde als een troep hongerige wolven; de uithangborden krasten op hunne scharnieren.
De zwarte vrouw ging zonder den blik links of rechts te werpen voort, straat in, straat uit, als iemand, die met den plattegrond der stad volkomen bekend was.
Eindelijk stond ze stil voor een huisje, in welks eerste verdieping nog licht brandde, een bijzonderheid, die slechts weinige woningen kenmerkte.
"Nog licht? Dan is zij misschien verhuisd, misschien reeds. . . . Ach mijn God! Wie kan dat weten, maar ik zal het beproeven."
En met bevende hand trok zij aan de schel, welk geluid tante Rose nogmaals uit hare lectuur op deed schrikken.
"Nu nog gebeld! Dan is zij het of neen, het zal toch geen belletje trekken zijn, daarvoor was het geluid te bescheiden."
En zij ging naar beneden, deed secuur de ketting eerst op de deur en vroeg door de opening:
" Wie daar?"
"0 tante, is u het dan toch? Ik ben 't, uw Clementine."
En nu werd de deur heel geopend en de arme weeze stond niet meer verlaten en alleen; zij had een tehuis en een moederhart weergevonden.
Een oogenblik later en Clementine zat in den grooten stoel van tante; de kachel was met nieuwe krachten voorzien, het water kookte, want ach! 't kind was zoo verkleumd. Zij zou nu zeker

[207:]

gaarne een glas punch drinken, wat was zij toch nat! Zij moest dat dunne kleed uit- en tante's warmen chamber-cloak aantrekken en weggewipt was de gelukkige vrouw, want hoe 't ook zij, Clementine was terug, haar wachten werd beloond!
Met een zucht van verlichting staarde het meisje rond en zeide tot hare tante met een half treurigen, half blijden lach:
"Er is hier niets veranderd, 't is nog alles bij het oude; 't schijnt dat ik niet weg ben geweest!"
"Arme meid! dat zul je me later vertellen, maar nu moet jij die lekkere wollen morgenjas aantrekken: ik heb ze dezen winter laten maken toen ik zoo verkouden was, maar nu is ze me te warm. Lieve kind, wat ik blij ben je weerom te hebben!"
Snikkend wierp het meisje zich om den hals der oude vrijster.
"Lieve, lieve tante! Ik verlaat u niet meer, als u me tenminste nog hebben wilt."
"God zij dank! Mijn gebed is verhoord; ja, we scheiden nooit meer, neen nooit. Daar, ga nu bedaard zitten, het water kookt en ik zal je een paar lekkere boterhammen maken of heb je liever gebakken aardappeltjes? 't Is dadelijk gedaan, kom?"
"Neen, dank u tante! Een stukje brood is mij genoeg, anders niets. 0 ik heb zoo'n honger, ik heb sedert van morgen nog niet gegeten."
"Maar kind, zeg je dat nu pas? En hoe komt dit dan?"
"Ik heb geen geld," zuchtte zij, "mijn laatste guldens heb ik gebruikt om een kaartje derde klas te nemen van Amsterdam hierheen."
"Nu, eet dan maar gauw! Ha, het water kookt, ik zal de aardappelen toch opbakken, er is niet veel overgeschoten vanmiddag. Anders brengt de meid ze altijd naar een ziek vrouwtje in de buurt, maar vandaag heeft zij het gelukkig niet gedaan."
Clementine at met den grootsten smaak en toen zij haar eersten honger gestild had, toen eerst deed tante Rose een vraag:
"En je je vader, waar is hij?"
"Dood," en hare oogen vulden zich met tranen, "een maand geleden is hij arm en ellendig te New-York in mijn armen gestorven; dat is het einde geweest; bij heeft zwaar geboet. Tante, laten wij hem niet oordeelen en zijn aandenken niet in hardheid gedenken. Hij heeft zijn Rechter gevonden."
"Dat hij in vrede ruste," zeide tante diep bewogen en wischte ook hare oogen af.
"lk heb u niet geschreven in al die jaren, maar ik kon u ook niets goeds mededeelen; wij hebben gezworven in alle werelddeelen, de bitterste armoede gekend en den grootsten rijkdom en alles is nu voorbij! Ik heb hem niet willen verlaten, dat is mijn eenige troost, en ook zijn dood heeft veel doen vergeten. Toen berouwde hem alles, en God zal hem genadig zijn, genadiger dan de menschen, want Hij verwerpt geen gebroken en berouwvol hart. Arme, arme vader! reeds sinds lang had hij me naar u terug

[208:]

wllen zenden, doch ik wilde niet, zijn rijkdom heb ik gedeeld, zijn armoede moest ik ook verlichten."
"Je hebt goed gedaan," zuchtte tante Rose. "Eert vader en moeder en het zal u welgaan op aarde!"
En meer werd er dien avond niet over het verledene gezegd; Clementine voelde zich verwarmd en gekoesterd, en eindelijk bracht Tante haar naar het kamertje, dat er nog even uitzag als op dien avond jaren geleden, toen door één brief haar leven geheel veranderen ging.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina