Melati van Java: 'Miss Campbell' in: Miss Campbell en andere verhalen Schiedam: H.A.M. Roelants, 1902
IX.
Wankelend bereikte het meisje haar kamer. Wat was alles in een oogenblik veranderd; hoe scheen over alles een somber floers neergedaald. Eerloos, gebrandmerkt, tot een schandelijke straf veroordeeld te zijn en dan nog in ieders oog te willen doorgaan voor een achtenswaardig mensch, zijn dochter toe te vertrouwen aan een man van eer, wat een net van bedriegerijen! Queenie's eerlijke ziel huiverde er voor en zij verwonderde zich dat zij niet eerder dit weefsel had doorzien; slechts wegens een misdaad kon haar vader zulk een geheimzinnige rol spelen en haar dwingen het ook te doen. Alles kwam haar nu voor den geest; tante's ontwijkende antwoorden wanneer zij over hare ouders sprak, haar kinderlijk gebed, waarin zij alleen haar moeders naam mocht noemen, die onverwachte brief uit Batavia, tante's koele terughoudendheid over alles wat haar vader betrof. Dat hij onschuldig was! Helaas, geen oogenblik kon Clementine er aan denken, zijn vlucht en tante's houding zeiden het genoeg, dat hij wel degelijk de misdaad had bedreven. Een brandstichter, een tuchthuisboef! De slag, haar door die woorden toegebracht, was zwaar, nog zwaarder daar hij uit de hand kwam van hem, in wien zij haar toekomstigen echtgenoot liefhad en vereerde. Kon dat liefde zijn, die zoo spoedig het beminde voorwerp opgaf, die geen woord over had voor hare smart en schande,
[189:]
maar alleen zich verheugde dat hij, en hij alleen aan de verbintenis ontkomen kon, omdat hij nog niet voorgoed verbonden was aan de dochter van een eerlooze, een bedrieger? Neen, een man, die waarlijk beminde, kon zoo niet handelen, dacht Queenie en zij voelde zich dubbel bedrogen door beide mannen, die haar het liefst waren op aard. "Hoe zou Jacques hebben gehandeld?" Jacques? Maar Jacques was de schuldigste, Jacques had haar verraden, hij had zijn moeder geschreven en deze, die valsche slang, was blijde geweest, het meisje, dat haar zoon versmaadde, op hare beurt te vernederen. Uren en uren bleef Queenie in de eenzaamheid; de middag ging voorbij en machteloos, door zware hoofdpijn, bleef zij op den divan in hare kamer liggen met gesloten oogen en zwaar hijgende borst. Een rijtuig reed het achtererf op; wankelend rees zij in de hoogte, maar viel dadelijk weer uitgeput neer. "Mijn God! Dat is mijn vader! Nu wacht mij het zwaarste; hem te zien blozen vóór mij!" Mr. Campbell was verwonderd zijn dochter niet als gewoonlijk in de achtergalerij te vinden bij de theetafel, waar zij met een handwerkje hem opwachtte, om dan, wanneer hij zich "lekker gemaakt" had, hem zijn kopje thee in te schenken en van hem het nieuws uit de stad te hooren. Hij stak zich in négligé, en weer in de achtergalerij terugkomende met een paar stukken in de hand, zag hij zoekend in het rond en vroeg aan de baboe, die zijn kopje thee inschonk, waar nonna was. "Nonna was niet aan tafel geweest en lag met zware hoofdpijn in hare kamer!" "Zoo, 't zal toch niet erg wezen, hoop ik!" en hij ging naar de kamer van zijn dochter. "Binnen," antwoordde Queenie's stem flauw op zijn kloppen. "Hoe is 't, darling? Onwel; jongen, 't komt je slecht te pas morgen met den ondertrouw." Een rilling doorvoer al hare leden, maar zij sprak niet; even sloeg zij de oogpn op, sloot ze weer dadelijk en wees op haar hoofd. "Heb je geen compressen van ijswater gebruikt? Ik zal den dokter laten komen, maar eerst moet ik je spreken. Straks komt Terborch, je zult zeker wel opstaan om hem te ontvangen en we hebben anders geen tijd om rustig te praten." Zou hij reeds iets weten? Zou zij niet behoeven te spreken om hem te beschuldigen? Queenie hief het moede hoofd op en staarde hem afwachtend aan. "'t Betreft een formaliteit bij het aanteekenen. Ik kan de akten van je geboorte en van mama's dood niet tijdig genoeg in handen krijgen; nu heb ik iets gedaan wat men met genaturaliseerde
[190:]
Engelschen meer doet, ik heb een geboorte-akte laten komen uit Engeland, waardoor je meteen wettig de namen krijgt die je nu draagt. Queenie Campbell, dochter van John Sidney Campbell en Mina Muller, geboren, enfin, de rest weet je wel, ik wou je dat maar zeggen, opdat je morgen niet verwonderd zoudt zijn. Een formaliteit, anders niet:" "Papa," sprak het meisje langzaam, "zou 't niet beter zijn aan Terborch eerst te vragen of hij Queenie Campbell nog tot vrouw wil hebben, wanneer zij Clementine van Duin heet?" Haar vader hoorde haar zonder blikken of blozen aan; zwijgend bleef hij een oogenblik zitten en vroeg even kalm als anders: "Hoe komt ge aan dien naam? Voor zoover ik weet, hebt ge dien nooit in mijn tegenwoordigheid uitgesproken." "Hoe zou ik ook? Voor van morgen wist ik niet eens dat die bestond, nog minder dat ik er recht op had." "Niet meer! Die herinnering is uitgedoofd bij mij. Ik ken de van Duins niet." "Maar anderen kennen ze, anderen zllllen ons dien naam voor de voeten werpen. 0 papa! zeg me een woord en alles zal te dragen zijn, wat is er van waar, is u. . . schuldig?" "Dwaas kind! Wat hebben ze je opgewonden? Wie is er aan het klappen geweest?" "Terborch heeft een anoniemen brief uit Holland ontvangen en daar staat alles in, wat ik niet wist en wat ik voor hem moest verborgen houden." "Zoo, een anoniemen brief! En heb je bekend? Onnoozel kind, ik zie 't aan je oogen, je zijt me ongehoorzaam geweest, ge zijt door de mand gevallen en hebt u en mij verraden." "Vader, mocht ik dan liegen, mocht ik een man, die mij vertrouwde, deelgenoot maken van mijn schande?" "Uw schande. maar kind, wie spreekt er van schande? Wat gaat Clementine van Duin u aan, ge zijt Queenie Campbell evenals gisteren." "Neen, die naam is een leugen en ons geheele leven is een leugen, en God zij gedankt, dat het mij bespaard is den grootsten leugen te zeggen, dien welken mij in 't aanzijn van God en de menschen maken zou tot gade van een eerlijk man!" "Ge zijt zenuwachtig, Queenie, ge ziet de zaken van een verkeerd standpunt." "Neen, ik zie ze van 't eenige ware standpunt! O, denk niet, dat ik u verwijten doe over 't geen jaren geleden gebeurd is. Ware dat maar vergeten, zooals ik 't gaarne vergeten zou! Vader, vader, waarom mij niet in Holland gelaten, waarom mij verborgen gehouden wat ik toch eenmaal zou moeten weten; ik ware dan nooit zoo gelukkig geweest als ik nu was, maar ook nimmer zou ik van 't toppunt des geluks zijn neergeworpen op gevaar af verbrijzeld te worden." "Kindlief, er is niets verloren; Terborch weet het, goed! Hij
[191:]
wil u niet meer trouwen; er zijn er meer, die hem zijn plaats benijdden; geef hem zijn afscheid! Ik behoud u langer, dat is mij het voornaamste, doch ik zal hem op zijn eerewoord afvragen, dat hij er geen letter van rondstrooit." "Maar hij is de eenige niet! Mevrouw Beauchamp weet het en als zij het weet, wie kan er dan nog onkundig van blijven?" "We zijn den langsten tijd op Batavia geweest; 't was een onvoorzichtigheid van mij zoolang die Hollanders te trotseeren; het had al veel eerder bekend moeten raken; och ! 't is zoo gemakkelijk een dom gezelschap wat goudzand in de oogen te strooien. Hier vooral in dit gezegend land ignoreeren zij zoo lang mogelijk het verleden van dengene, die hen onthaalt op wijn en sigaren; ze pluizen niet uit als in 't moederland wie onze voorouders waren tot in 't 13de of 14de geslacht. Maar als 't eens uitkomt door zoo'n oude, valsche tang als de vriendin van je tante, wie kan er iets aan doen?" "En wat wil u nu beginnen papa?" "Wat ik ga beginnen? Wer een kopje thee drinken, mij baden, mij aankleeden, een toertje maken." "BIijft alles dan hetzelfde?" "Voorloopig ja, of zou je willen dat ik mijn huishouden opbrak en in de courant liet zetten: Vertrokken John Campbell en dochter, omdat een oude malloot uit Holland goedgevonden heeft aan een vriend des huizes te schrijven, dat die mr. Campbell eigenliik zoo niet heet, maar dat zijn naam is Eduard van Duin en zijn eigenlijk domicilium een der tuchthuizen van het dierbare vaderland." "0 papa!" kermde Queenie. "Doet je dat pijn? Belachelijk! Dat zijn kinderachtige ideeën. Hoe, omdat in een klein, onbeduidend land van onzen aardbol een paar heeren in toog en bef goedgevonden hebben te verklaren, dat je vader een brandstichter is, zou hij twintig jaren van zijn kostbaar leven daar tusschen vier muren gaan doorbrengen, zonder juist voor zichzelf, voor zijn familie, voor de maatschappij, of zoo hij dat tenminste ontkomen is, zou hij levenslang gedrukt moeten gaan onder één vonnis van diezelfde heeren, die misschien geen greintje beter zijn dan hij, levenslang zuchten en kermen en niet flink het hoofd omhoog houden, een anderen naam eervol maken en geacht, zijn dochter deel doen nemen aan zijn rijkdom en welvaart, ook haar een eerlijken naam teruggeven, die haar het recht geeft den man van hare keus vrij in de oogen te zien?" "Dat kan ik niet meer! Geen man schenk ik de schandelijke gave van mijn hand." "Kind, je hebt te veel romans gelezen! Wat beteekent een naam eigenlijk? Iets wat je onderscheidt van een ander. Of je Griet heet of Queenie, in zooverre alleen heeft de wereld er wat aan, dat zij je beschouwt als een Griet of een Queenie en niet als een Jans of een Bet. Zoo is 't ook met de eigennamen; je aanstaande
[192:]
heet Terborch en ik heet Campbell; zoolang ze hem geen Campbell of mij Terborch noemen, heeft niemand recht er wat op te zeggen." Queenie zweeg; zij voelde dat haar vader zijn oud overwicht ,op haar hernam, al was 't maar door zijn paradoxen, en het werd haar angstig om het hart. "Nu tot straks, kind," zeide hij, haar op 't voorhoofd kussend, "zoo ge u bezwaard mocht voelen over 'tgeen gij mij minder passend gezegd hebt, dan verzeker ik je bij voorbaat, dat ik je alles vergeven heb, omdat je in een toestand verkeert van verregaande zenuwachtigheid."
inhoud | vorige pagina | volgende pagina