Marguerite: 'Door duisternis tot licht. Indische novelle'. In: Bataviaasch Nieuwschblad, vrijdag 10 december 1897
[14:]
III
Van dit punt konden wij ook de verschillende ondernemingen zien liggen of liever herkennen door de witte muren der etablissementen, die een aardige afwisseling brachten in de schakeeringen groen van sawahs, velden en bosschen, 't roodbruin der pas ontgonnen stukken grond, 't heerlijk blauw van den indischen hemel, waaraan helwitte wolkjes zweefden en den prachtigen hoogen achtergrond der trotsche tot aan de kruin begroeide bergen! Het was een grootsch, eenig mooi gezicht! Hoe vaak ik dit punt ook reeds gezien had, 't bleef voor mij altijd zijn bekoring behouden. Ook het reusachtige woud met zijn eeuwenoude hoornen, waarom zich lianen en rottan geslingerd hadden, waar palmsoorten, boomvarens en indische heesters zoo dicht op elkander stonden, dat zij buiten het voetpad ondoordringbaar waren, de heerlijke boschgeuren die 'wij inademden, de geheimzinnige stilte slechts verbroken door 't gehinnik onzer paarden of 't voortrollen van een steen, dat alles vervulde ons met eerbied en bewondering! Diep haalde ik adem. Hoe verrukkelijk schoon is de natuur! Telkens zou men verwachten achter die groote palmen en boom varens den prachtigen koningstijger te voorschijn te zien treden. Hoewel 't vaak gebeurt en de Pletes wemelt van tijgers, krijgt men ze op klaarlichten dag toch zelden te zien, des te vaker echter bij 't aanbreken of 't scheiden van den dag! "Kom, jongelui, zoo liet de stem mijns vaders zich hooren, ons opwekkend uit onze bewondering en ons van 't land van poëzie en droomen terugroepend tot de werkelijkheid, "we komen op deze manier nooit thuis." "Jelui met je jonge krachten kent geen vermoeienis maar ik, oude, kan er hoe langer hoe minder tegen." Hoewel zijn flinke, kaarsrechte houding en zijn prettig opgewekt gezicht vaders woorden logenstraften en zijn betoog groote tegenspraak verwekte, zetten wij onze paarden toch aan en kwamen ongeveer twee uur later op de ondernemingen aan. De opzichters, mandoers en het bediendenpersoneel stonden ons bij de groote pendoppo van het kantoor af te wachten. Plotseling lieten de tonen der gamelang zich hooren. 't Was een aardige hulde van de aldaar verzamelde menigte. Dat blijk van genegenheid stemde ons recht aangenaam, want de 1e opzichter verklaarde nadrukkelijk daartoe geen last gegeven te hebben. Mijn vader dankte in 't javaansch hartelijk voor de attentie en beloofde een wajangpartij, welk bericht met groote vreugde vernomen werd. De opzichters werden verzocht mee naar binnen, ik mag wel bijna zeggen mee naar boven te gaan, daar ons huis op een terras lag van wel 20 treden hoog. Boven gekomen vonden wij naar gewoonte alles keurig in orde. De tafel in de kleine eetzaal was netjes gedekt en van ververschingen voorzien. Natuurlijk ging ik met Fred en Paul eventjes kijken en ofschoon 't nu juist niet erg paste bij de poëtische stemming, waarin wij nog kort te voren verkeerden, hadden wij toch verbazenden honger; het viel ons dus erg mee, dat de tafel er zoo aanlokkelijk uitzag. Pa had den opzichters verzocht in zijn afwezigheid in de administrateurswoning te logeeren, opdat alles zijn geregelden gang zou kunnen gaan Ma had bij haar vertrek aan Mina, een oude vertrouwde baboe, die eigenlijk geen diensten presteerde, maar zoo'n beetje toezicht op de andere bedienden hield, alles uitgegeven, wat zij aan tafel en beddegoed noodig kon hebben. Voor 't overige hadden de opzichters zelf gezorgd. Toen wij dus na een maandenlange afwezigheid thuiskwamen, ging alles zóó zijn geregelden gang, dat 't was, alsof wij eigenlijk nooit weg geweest waren. Alle bedienden kregen een pluimpje van Ma, waarvoor zij zeer gevoelig waren en nog grooter was hun vreugde, toen Ma vertelde voor elk hunner wat meegebracht te hebben, dat morgen uitgepakt zou worden. Javaantjes zijn werkelijk zoo kwaad niet. Als men ze goed behandelt en voldoende loon geeft, doen zij al 't hunne, om 't hun meesters naar den zin te maken. Onze bedienden waren toevallig uit Midden Java, veel beschaafder en ook veel beleefder dan Malangers. Er werd nog een poosje gezellig gepraat, toen gingen de opzichters naar hun woning terug, ofschoon pa en ma ze verzocht hadden bij ons te blijven rijsttafelen. Zij begrepen wel, dat wij allen moe waren en hartelijk naar rust verlangden. Ik zal niet in een herhaling treden der beschrijving van ons landleven; alleen wil ik wèl zeggen, dat wij genotvolle oogenblikken sleten en de dagen voor ons omvlogen. Dagelijks maakten wij tochtjes, waarbij Fred en ik zeer veel te zaamen waren. Dikwijls gevoelde ik diep medelijden met Paul, maar waarom was hij ook zoo verlegen en afgetrokken? Vaak betrapte ik er hem op, dat hij plotseling kleurde, ale ik hem aansprak of hem in zijn verlegenheid een beetje tegemoet kwam. Dat vond ik erg vervelend. Hoe geheel anders was Fred! Wat kon ik gezellig met hem praten of kibbelen. Tot groote ontevredenheid mijner moeder waren wij haast onafscheidelijk en had Fred mij dan ook spoedig gevraagd zijn vrouwtje te worden. Volmaakt gelukkig zou ik geweest zijn, indien mijn ouders er meer mee in hun schik waren geweest. (Wordt vervolgd.)
vorige pagina | inhoud | volgende pagina