Marguerite: 'Door duisternis tot licht. Indische novelle'. In: Bataviaasch Nieuwschblad, vrijdag 10 december 1897
[19:]
III
Ik had mij altijd voorgesteld, hoe heerlijk 't zijn zou, als ik getrouwd was, en een eigen huisje had, een klein rechtgezellig nestje, half verscholen tusschen bloemen en planten, en van binnen al die kleine geriefelijkheden aanbiedend, die feitelijk weelde zijn, maar 't toch een onmiskenbaar cachet geven van smaak en gezelligheid. In mijn gedachten had ik steeds mijn dag verdeeld; 1e, met 't regelen mijner huishoudingen 't bereiden van zijn lievelingskostjes, terwijl ik mijn dag verder door dacht te komen met eenig naaiwerk. Als hij moe tehuis kwam, zou ik hem tegemoet komen met een prettig opgewekt gezichtje, en mijn best doen 't hem recht gezellig te maken. Voor al mijn pogingen zou hij me dan naar zich toe trekken, mij zijn goed, best vrouwtje noemen, dat hij voor niets ter wereld wilde missen. In de avonduurtjes, als hij in onze zitkamer in een gemakkelijken stoel van zijn vermoeiende werkzaamheden lag uit te rusten, wilde ik hem zachte melodieën voorspelen. Die rust, het zacht, gedempte licht, die heerlijke tonen, zouden hem in een gelukkige stemming brengen. Op zijn teenen naar mij toekomend, en mijn hoofd zacht op zijn schouder trekkend, zou hij den arm om mij heen slaan en mij kussen. Die kus wilde dan meer zeggen dan duizend woorden, dat het hem wél te moede was. Dan;zou er een lief rozig kleintje komen, dat met zijn helderen lach ons huisje kwam opvroolijken; dat zijn moedertje heel den dag in beslag nemen en zijn paatje, moe als hij was, toch nooit te moe vinden zou, om het, bij zijn tehuiskomst, op zijn sterke armen te wiegen. Dan eerst zou ons geluk volmaakt zijn en mocht niet altijd zonneschijn ons deel zijn, en droefenis, ziekte, geldzorg wellicht, ons huisje binnensluipen, zij zouden ons, een als wij waren, steeds sterk en moedig vinden al hun slagen te dragen. Dat waren mijn illusiën van 't huwelijk en wat is er van bewaarheid? Heeft mijn man mij dan niet meer lief? O God, ik weet 't niet, 't is zoo vreeselijk, dat ik A. zeggen moet. Soms is hij vreemd en hard voor me, o zoo ontzettend hard, dat ik me hem dan moeilijk voor kan stellen, als denzelfden man, die mij in 't begin van ons huwelijk toch zoo liefhad; dan weer heeft hij buien van hartstochtelijke teederheid. Ik weet soms waarlijk niet, wat ik ervan denken en hopen mag. Ligt de schuld van die verandering alleen aan mij? Neen, bittere geldzorgen brachten er 't hunne toe bij, om ons voortdurend in botsing te doen komen. In 't begin van ons huwelijk had Fred bij een Levensverzekering Maatschappij een zeer zware verzekering gesloten, die hem na 5 jaren een aanzienlijk som gelds uitkeeren moest. De maandelijksche premie zou ons echter weldra ta zwaar worden, want reeds in datzelfde jaar trof ons een ontzettende slag. Pas waren wij eenige maanden te Batavia, alwaar mijn man met betere vooruitzichten overgegaan was bij een andere handelsvereeniging, toen de verpletterende tijding ons bereikte, dat mijn vader door groote speculatiën m een dag nagenoeg alles verloor, wat hij in zoovele jaren met zorg en ijver bijeen gekregen had. Verdoofd door den slag, die zoo onverwacht en zoo hevig neerkwam, bracht papa lange weken op't ziekbed door, zwevende tusschen dood en leven. Zijn krachtig gestel zegevierde; mijn vader herstelde wel, doch bleef aan een zijde geheel verlamd, wat op zich zelve reeds een zware beproeving was voor zoo'n arbeidzamen man als papa was. Toen alles verkocht was en de zaken geregeld waren bleef er voor mijn ouders juist genoeg over om er onbekrompen van te kunnen leven. Vrienden hadden op een kleine gezonde plaats in de binnenlanden naar een klein landhuis voor pa en ma uitgezien. Gelukkig was het zeer naar hun zin en werd het ook spoedig betrokken. Mama had zich onder dit alles zeer flink gehouden. Zij was er de vrouw niet naar, om te jammeren en te klagen over dingen, waaraan niets meer te veranderen viel. Uiterlijk bleef zij zeer kalm en gelaten en trachtte steeds papa op te wekken. Mijn vader kon echter niet over zijn leed heenkomen, hoe moedig hij ook blijven wilde, 't lot was te wreed geweest. Vaak reeds hadden wij onze ouders geschreven, om bij ons in te komen wonen, ten minste in onze onmiddellijke nabijheid. Er werd echter geantwoord, dat pa niet van 't stadsleven hield en met hardnekkigheid, oude menschen eigen, vast bleef houden aan 't idéé in de stad niet te kunnen ademen. Wij drongen er niet verder op aan. Misschien ook, dat het mijn vader hinderde steeds oude kennissen te moeten ontvangen, die hem gekend hadden in dagen van weelde en voorspoed. Fred en ik leden, ook finantiëel, zeer door dien totalen achteruitgang. De vaste toelage, die wij tot dusverre geregeld elke maand gekregen hadden, zou onder de omstandigheden, waarin mijn ouders verkeerden, te bezwarend voor hen wezen, daarom besloten wij er vrijwillig afstand van te doen, ondanks pa's tegenstreven. Wij beweerden heel goed met ons tractement rond te kunnen komen. Het had ook èven gekend, indien wij niet met zoovele tegenspoeden hadden moeten kampen. De geboorte van 't zoozeer gewenschte kleintje bracht ons zorg en verdriet. Het wierp mij op 't ziekbed, dat ik in geen maanden verlaten kon. Het arme kindje mocht ik niet zelf voeden, noch de zorg voor hem op mij nemen. Aan vreemde handen moest ik het eerste pand onzer liefde toevertrouwen; het was klein en teer en kwam slechts zeer langzaam bij. Met zijn donkere oogjes kon 't me dikwerf zoo droevig aanzien: mijn hart kromp ineen en heete tranen vloeiden mij langs de wangen, als ik even in bed opzittend, het teere wichtje in mijne armen mocht nemen om zijne magere wangetjes en de kleine gerimpelde handjes te kussen. (Wordt vervolgd.)
vorige pagina | inhoud | volgende pagina