Marguerite: 'Door duisternis tot licht. Indische novelle'. In: Bataviaasch Nieuwschblad, vrijdag 10 december 1897
[20)
III.
Ik voelde toen wel, dat wij ons klein ventje niet lang meer behouden zouden. Hoe verscheurde 't me het hart, als ik zijn zachte pijnlijke kreten hoorde en verlamd zijnde, 't bed niet verlaten kon, om het in mijn armen te wiegen en zacht in slaap te sussen. Hoe lag ik op de pijnbank, als vreemde, ongeduldige handen mijn kleine lieveling zoo hardhandig aanpakten en 't daardoor nog meer overstuur maakten. Dan bad ik God vurig, mij spoedig beter te maken, opdat ik zijn kostbaar geschenk met al de liefde en zorg, die 't zoo hoog noodig had, zou mogen vertroetelen en verplegen. Helaas, 't mocht niet alzoo zijn. De dood nam onze lieveling-weg en hoe bitter bedroefd ik ook over zijn heengaan was, morde ik toch niet; bijna was ik er dankbaar voor, dat het eindelijk zacht ter ruste ging. 't Was mij zoo vreeselijk, dat kleine, moede en afgetobt gezichtje te zien met die donkere droevige oogjes, die mij als om hulp en verzachting van het lijden smeekten, mij, die in 't geheel niet bij machte was, hem te helpen, wie zelfs dien éénen troost ontzegd werd alles voor mijn, lieveling met eigen hand te doen! De engelen hebben zich over 't moede zieltje ontfermd. Het slaapt nu zacht en-weet van geen aardsche smarten meer, maar voor zijn moeder is 't leven zonder erbarming! Mijn strijd is nog niet uitgestreden, mijn rusttijd niet gekomen. Ook Fred was zeer bedroefd, toen hij onze hoop, dat lang verwachte kindje, in 't kistje zag liggen. Zijn heete tranen vielen op 't kleine marmerbleeke gezichtje, waarop het lijden zijn stempel had gedrukt. "Arm, lief kleintje," prevelde hij zacht. Toen kwam hij naar mijn bed toe en voorzichtig mijn hoofd op zijn arm leggend, trok hij 't naar zijn borst en fluisterde met een van tranen verstikte stem. "O vrouwtje, moest je daarvoor zoo vreeselijk lijden? Je hebt 't bezit van dit kleintje zoo duur gekocht en nu is 't ons toch ontnomen." Hij was zoo wanhopig bedroefd, dat ik mijn eigene smart vergat, om hem bemoedigende en kalmeerende woorden toe te spreken. Ik richtte mij half op en mij losmakend uit zijn armen, nam ik zijn hoofd tusschen mijn handen en hief zoo zijn gelaat naar mij op. "Houd maar moed, Fred," suste ik. "Ons heeft een groot leed getroffen, wij zullen ons echter goed houden niet waar, manneke?" "Al hebben wiji ons klein ventje verloren, ons blijft een heerlijke troost, wij hebben elkander nog. Ik zal nu toch wel spoedig herstellen, denkt ge niet, Fred, en dan ga ik mijn schade inhalen voor de lange maanden, dat ik niet voor je zorgen kon, zelfs niet eens je tegemoet mocht komen, om je te zeggen, hoe blij ik was, ge weer thuis te zien. Ik kuste hem en streelde liefkozend zijn wangen. 't Scheen hem te kalmeeren, mij zoo te hooren spreken, want hij antwoordde, reeds op veel opgewekter toon: "Als gij nu maar weer spoedig beter wordt, dan zullen wij er langzamerhand wel over heen leeren komen, Minnie. Toch zal 't nog lang een schaduw op ons geluk blijven werpen," ging hij droevig voort, toen zijn oog weer op 't kistje viel waarin onze lieveling.rustte. Dien nacht sloten wij geen oog; onrustig wentelde Fred op zijn leger en telkens zocht zijn hand de mijne en omsloot die met lachten greep. Ik smoorde mijn snikken kussen, om niet te laten merken, hoe bitter bedroefd ook ik was; ik wilde mg kalm houden voor hem, maar ik kon 't niet. (Wordt vervolgd.)
vorige pagina | inhoud | volgende pagina