Marguerite: 'Door duisternis tot licht. Indische novelle'. In: Bataviaasch Nieuwschblad, vrijdag 10 december 1897
[21:]
III
Zoo in dien langen akeligen nacht lag ik na te denken over al onze wederwaardigheden, aan 't getob, dat wij met onze kleine lieveling gehad hadden, aan mijn maandenlange verlamming, waaraan ik nog geen eind of beterschap zag komen en aan de totale verwaarloozing van man, kind en huishouding. We waren finantieel zoo hard achteruitgegaan, als naar eenigszins kon. Toch hadden al die opofferingen, al die zorgen ons niet mogen baten, mijn herstel bleef ver in 't verschiet liggen, 't kleintje was met den dag erger geworden en nu hadden we hem zelfs verloren. Nooit zou hij ons met zijn lieve oogjes meer aanzien, nooit meer zouden wij ons hart mogen ophalen aan zijn lachjes of kraaien, zelfs nooit meer zijn pijnlijke kreten vernemen. Voor altijd was dat lief mondje gesloten, dat lieve stemmetje verstomd. Ook voor Fred was deze beproeving vreeselijk. Hij kad zich zooveel voorgesteld van ons stamhoudertje! Warm vloeiden, mijn tranen bij al deze gedachten en innig hoopte ik spoedig 't gebruik mijner ledematen terug te krijgen, opdat ik mijn man niet langer tot last en verdriet behoefde te zijn, maar alles zou kunnen doen om hem al 't geledene te doen vergeten! Eindelijk toch ging die eindelooze nacht voorbij. Er kwam nog eén vreeselijk oogenblik voor mij, toen die akelig zwart gekleede mannen zonder leedgevoel het deksel op 't kistje schroefden. Nooit zal ik dat vreeselijk geknars, dat akelig gezicht vergeten. Daar droegen ze mijn lieveling weg; een wilde kreet, die ik niet onderdrukken kon, en ik begroef mijn gezicht in de kussens en weende bitterlijk. "O Minnie, mijn vrouwtje, zóó kan ik je immers niet verlaten, snikte Fred. Zeg, ben je dan alles vergeten, wat je me gisteren voorspiegelde? Ik zal terug komen, zoo gauw ik kan, maar beloof mij dan bedaard te zijn," bad hij dringend. Ik beloofde alles om hem niet nóg akeliger te maken, 't was toch al zoo'n treurige gang voor hem. De baboe van kleine Vent bleef bij me; ook zij trachtte mij op alle mogelijke wijzen te troosten, maar is een arme, beroofde moeder, vooral in de omstandigheden, waarin ik verkeerde, wel te troosten? Toen Fred tehuis kwam, werd ik er niet kalmer onder. Ongestoord gaven wij ons over aan onze smart. Wij beiden hadden een gevoel, alsof met 't heengaan van t kleintje 't geluk ons huisje ontvloden was. Misschien, dat wij nog wel andere kindertjes zouden krijgen, toch zou de gedachte aan ome gestorven lieveling ons bijblijven, zouden wij steeds vergelijkingen maken, en hem blijven missen onder ons klein troepje! Het waren inderdaad treurige dagen, die nu volgden, treuriger nog, omdat Fred niet berusten kon en met den dag droefgeestiger en stiller werd. Wij bleven gedrukt, zoodat ik ook slechts zeer langlaam herstelde, maar toch, er kwam beterschap en vier maanden later kreeg ik 't gebruik mijner ledematen terug. Dat waren weer dagen van dankbaarheid en terugkeerend geluk. Het werd ook tijd, dat ons gelukszonnetje weer doorbrak! wij hadden al zooveel geleden, ook onder finantieele zorgen, die wij niet te boven konden komen. Fred ging daar vreeselijk onder gebukt, ik zag en gevoelde 't, hoe dikwijls hij trachtte een vroolijk en opgeruimd gezicht te zetten en opgewekt te praten, om mij op een dwaalspoor te brengen. Doch de liefde ziet scherp, ik zag slechts al te vaak hoe weinig van harte zijn lachen was; ik beklaagde hem diep, wijl hij mij niet de helft van zijn leed en zijn zorgen wilde laten dragen en er toch zelfs haast onder bezweek! Ik had hem zoo graag willen troosten en bemoedigen, doch zoo vaak ik hem tegemoet kwam, wees hij mij steeds kalm, maar beslist terug met de woorden, dat zijn schouders sterk genoeg waren, alles alleen te dragen en hij van mij slechts verwachtte, dat ik 't hem thuis geriefelijk en aangenaam zou maken. Dat griefde mij bitter. Mocht hij mij in mijn ziekte gespaard hebben, om mijn lijden niet te verzwaren, nu was die reden opgeheven, ik was nu weer gezond en . bovendien had ik er immers zelf om gevraagd? Die terugwijzing krenkte mij zeer en mocht ik hem eerst beklaagd hebben, nu hinderde 't mij vreeselijk als een kindvrouwtje behandeld en wellicht niet toerekenbaar geacht te worden zijn zorgen te deelen! Misschien was deze opvatting verkeerd en miskende ik een goede bedoeling, maar 't was ook zoo vreeselijk voor me, mijn man geestelijk zóó te zien lijden, zonder dat ik een hand uit mocht steken, om hem verlichting in te brengen. (Wordt vervolgd.)
vorige pagina | inhoud | volgende pagina