doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Marguerite: 'Door duisternis tot licht. Indische novelle'.
In: Bataviaasch Nieuwschblad, vrijdag 10 december 1897


[22:]

III.

Juist dàt, wat hij van mij verwachtte, nl. een vriendelijk opgewekt gezichtje, een muzikalen lach, ik kon die hem niet schenken!
Wanneer ik zijn bleek vermoeid gelaat zag met die troostelooze uitdrukking, die hij dadelijk in een vroolijke trachtte te veranderen, als hij mij hem tegemoet zag komen, ze snoerden mij de keel dicht en de welkomstgroet bestierf op mijn lippen.
Dan sloeg ik innig bedroefd de armen om zijn hals; of hij mijn stomme, bede verstond? ik weet 't niet, maar dikwerf zag ik hem met moeite een ongeduldige beweging onderdrukken.
Het was zoo bitter, telkens terug gestooten te worden, terwijl ik de beste bedoelingen had; dat maakte mij dikwijls zeer onlief tegen hem.
Misschien, dat mijn houding hem onder zijn omstandigheden prikkelbaar maakte, zeker is 't, dat wij elkander in 't geheel niet meer verstonden.
Over 't minste geringste, dat ik vergat, kon hij vreeselijk opstuiven, mij allerlei bittere verwijten doen.
Ach, hij ontzag zich zelfs niet mij in 't bijzijn van derden onvriendelijk te bejegenen!
O, er waren oogenblikken, dat ik hem had kunnen haten om zijn gedrag, dat ik mij voornam hem nooit eén vriendelijk woord meer toe te voegen.
Ik hield 't vol, soms dagen lang, ofschoon ik er mij zelve 't meest mee kwelde.
Mijn hart gevoelde zoo'n behoefte aan een vriendelijk woord, toch hield gekrenkte trots mij staande.
Wij zochten elkanders gezelschap bijna niet, wij kibbelden toch altijd, als wij te zamen waren.
Zóó ontstond de vervreemding, de verwijdering en nog vóór wij 't direct gevaar onder de oogen hadden gezien, was er reeds een breede klove tusschen ons ontstaan.
Hoe kon dat mogelijk worden tusschen twee harten, die elkander toch zóó oprecht lief hadden gehad?

Een jaar na 't afsterven van onze kleine lieveling, verwachtten wij weer een kindje.
Mij had die groote gebeurtenis met groote vreugde vervuld.
De vreemde houding, die langzamerhand tusschen ons ontstaan was, de scheuring onzer harten en zielen, had mij onuitsprekelijk leed gedaan.
Mijn leven was nu dubbel eenzaam.
Gekweld door mijn verdriet, gevoelde ik bitter weinig neiging tot uitgaan of verstrooiing zoeken.
Onze kennissen verwaarloosden mij op een schandelijke wijze, vroeger was ik 't altijd geweest, die Fred aangespoord had tot 'taanknoopen van vriendschapsbanden, thans gevoelde ik even weinig opgewektheid die banden aan te houden.
Ik was zoo bang, dat anderen spoedig merken zouden, hoe ' t tusschen Fred en mij gesteld was, dan laadde ik nog liever de schijn op mij van onhartelijk te zijn.
Mijn bestaan was zoo leeg, en ofschoon mijn boeken, mijn piano, en de werkzaamheden in mijn huishoudentje mij behoedden voor verveling, toch gevoelde ik mij zeer eenzaam.
De ophanden zijnde komst van 't kleine wezentje, waaraan ik mij met heel mijn hart zou kunnen wijden, nu de vader vrijwillig afstand gedaan had van zijn deel; die komst vervulde mij met geluk.
Toch kon ik 't mij zelve niet ontkennen, hoe vurig ik hoopte, dat de geboorte van dit kindje Fred en mij nader tot elkander zou brengen.
In mijn geluk was de gedachte mij onverdragelijk langer in oneenigheid te moeten leven met den vader van het zoo innig begeerde schepseltje.
Wij waren nog zoo jong, wij hadden nog zoo'n lang leven vóór ons.
O, als 't altijd zoo voort moest gaan, als 't in de laatste tijden geweest was, zou onsleed onoverkomelijk zijn.
Verwachtte ik alle heil van de ophanden zijnde gebeurtenis, mijn man zag er even zoo zeer tegen op, daar hij een herhaling vreesde van 't doorgestane leed.
Goddank liep alles buiten verwachting heel goed af. Ik herstelde spoedig en 't kleintje groeide zeer goed op.
Oogenschijnlijk waren de rust en het geluk in onze woning weer gekeerd.
Mijn man scheen kalmer en vriendelijker en was zeer verheugd, als hij mij en 't kleintje bij zijn tehuiskomst wèl aantrof.
Urenlang kon hij onvermoeid met het kind spelen, 't alles denkbare lieve naampjes geven, er redevoeringen tegen houden, waar ons ventje wel niets van begreep, maar die hem toch met blijdschap vervulden, wijl er zooveel notitie van zijn klein persoontje werd genomen.
Fred was voor mij wel vriendelijker, maar toch was er iets, ik voelde 't maar al te wel, dat nog niet wilde wederkeeren, en dat iets was: de oude hartelijkheid, een innig meeleven en opgaan in elkanders wederwaardigheden.
Dat smartte mij onuitsprekelijk. Wat had ik niet willen geven, wat had ik niet willen doen, opdat de verhouding tusschen ons inniger had mogen worden en ééns, toen ik dacht, dat hij hartelijker en vriendelijker was dan gewoonlijk, werd mijn gevoel mij te machtig. Ik sloeg de armen om zijn hals en mijn hoofd op zijn schouder leggend, snikte ik krampachtig.
Hij begreep mijn wanhopige droefheid, scheen het, niet goed, want dadelijk vroeg hij: (Wordt vervolgd.)


vorige pagina | inhoud | volgende pagina