Marguerite: 'Door duisternis tot licht. Indische novelle'. In: Bataviaasch Nieuwschblad, vrijdag 10 december 1897
[24:]
III.
Ik moet er wel zeer ontdaan uitgezien hebben, want dadelijk riep hij de baboe van klein ventje binnen en 't kind onder haar hoede stellend, vatte hij mij zacht bij de hand en bracht me in ons boudoirtje, daar, waar wij vroeger'zoo vaak gelukkig en tevreden bij elkander hadden gezeten. "Minnie, vrouwtjelief, kom een beetje tot u zelf. Is 't geen ik zeide zoo vreeselijk, dat je er zoo van ontdaan bent?"vroeg hij teeder, zoo teeder, als ik sinds lang ontwend was hem te hooren spreken. "Waarom noem je me toch onverschillig? Voor zoover ik weet, ben ik 't niet. Je hebt je te groote illusiën gemaakt, arm kind; een toestand, zooals gij die u indenkt is niet bestaanbaar of beter, zij kan niet lang standhouden. Ik ben zoo langzamerhand tot de overtuiging gekomen, dat ik je vreeselijk ben tegengevallen, dat ik aan geen uwer verwachtingen beantwoord en toch heb ik je waarlijk lief. "Waaruit moet ik dat opmaken? vroeg ik bitter. Tot dusverre hebt ge al 't mogelijke gedaan, om mij het tegendeel te bewijzen En zal ik er aan moeten gewennen u zoo onverschillig te zien? Nooit, nooit! "Wilt gij mij diep rampzalig maken, ga dan voort op den ingeslagen weg, maar mij aan dezen toestand wennen, kalm en gelaten de dingen op te nemen, zooals zij zijn, verwacht het niet van mij! Hartstochtelijk had ik deze woorden uitgestooten. Hij zuchtte diep. Het spijt mij, Minnie, dat wij 't hiervoor maar niet eens kunnen worden, en je mijn gedrag zoo hoog schijnt op te nemen! Wat klonk dat alles stijf en afgemeten, alsof wij niet man en vrouw, maar vreemden tegen over elkander waren! "Wil je nu blijven pruilen of alles in orde maken," ging hij ongeduldig voort. Je moet me maar nemen, zooals ik ben en ik ben waarachtig toch geen kwade man voor je, als je ten minste niet in zoo'n beminlijke bui bent als vandaag! Pruilen, Fred, noem je het pruilen, als ik en mijner liefste illusiën in rook zie opgaan, hoe kan je toch zoo spreken, schreide ik bijna. Wie heeft hier schuld? Ik heb de hoogste verwachtingen van een huwelijk gekoesterd, gij hebt mij daarin gesterkt door uw liefde, gij hebt nooit een woord gezegd, dat mg daaraan had kunhen doen twijfelen, en nu verwacht gij van mij, dat ik er mij in schikken zal, u van aanbidding tot onverschilligheid terug te zien vallen! Het was verkeerd van mij, maar Minnie, al ben ik niet zóó attent, als gij verwachten mocht, gelooven moet je me toch, als ik je zeg, dat ik je werkelijk niet minder liefheb dan toen, in de dagen onzer verloving en met die woorden trok hij mij naar zich toe en kuste me op mijn oogen. Ik zal die stoute tranen wegzoenen en dan is mijn vrouwtje niet verdrietig meer. Heusch Minnie, ik kan niet anders zijn. Het was zeer verkeerd van me, je in onze engagementstijdin den waan te laten, dat ik aan al je verwachtingen zou kunnen beantwoorden, ik heb ook werkelijk getracht in 't begin van ons huwelijk te zijn als gij 't wenschtet. Die rol werd mij langzamerhand echter te zwaar en 't maakte me wrevelig, dat gij dien toestand van mij eischen bleeft. Vergeven moogt ge 't mij wel, wijl ik zoo bang was u anders te verliezen. O Fred, zeer zeker was 't heel verkeerd van u. Hebt ge dan nooit voorzien, dat die verandering mij eenmaal op moest vallen, dat ik dan leeren zou, aan je liefde te twijfelen? "Neen, zeide hij eenvoudig. Ik dacht, dat je mij langzamerhand wel zoudt leeren kennen en je aan mijn soort van liefde zoudt gewennen. "Ik zal er nooit aan wennen, Fred, antwoordde ik treurig. Kan alles dan nooit meer worden als vroeger? O Fred ik was zoo gelukkig snikte ik. Ben je 't dan nu niet meer, vroeg hij afkeurend. Ben ik zóó slecht voor je ? En onze kleine man dan? Foei vrouwtje, menig ander zou uw lot nog benijden, en zich waarlijk gelukkig en tevreden gevoelen. Je valt me tegen, hoor! Best mogelijk, stiet ik hartstochtelijk uit. Ik kan mij nu eenmaal niet vereenigen met uw denkwijze, uw opvattingen." Misschien was het een groote misslag van mij, maar ik ging Fred voorbij en sloot mij op in mijn kamer, wierp mij te bed en gaf mij ongestoord over aan mijn smart. Hoe lang ik daar wel gelegen had, wist ik niet; ik kwam eerst tot bezinning, toen ik ons klein Ventje klagend hoorde huilen. Het had zeker honger en ik, zijn moeder, had in mijn smart zijn bestaan geheel vergeten1 Ik snelde naar de kinderkamer en zag hoe mijn man het kleintje op zijn armen wiegde en 't tot bedaren trachtte te brengen.'t Had echter honger en wilde niet stil zijn. Onnadenkend, als ik op dat oogenblik was, ook in mijn overgroot medelijden en schuldbesef, wilde ik klein Ventje voeden, maar bedaard hield mijn man mij terug. Wilt gij 't kind doodziek maken, door 't te voeden nu ge in zoo'n opgewonden toestand verkeert, vroeg hij. Ga naar bed en kom tot kalmte; ik zal voor hem zorgen, laat u dat genoeg zijn. Half versufd door al de snel op elkander volgende gedachten, teruggestooten door mijn eigen schuld, liet ik mij, terneergeslagen als ik was, zonder eenige tegenspraak wegzenden. Ik hoorde, hoe Fred uren lang met het kind tobte, toen werd alles stil. Van schreien moe, was het zeker in slaap gevallen. Daar werd zacht de knop van mijn kamerdeur omgedraaid. Het was Fred, die dacht mij slapende te vinden. Ik was echter klaar wakker en nog in't geheel niet bedaard. Het geval met ons kind had mij nog veel meer over stuur gemaakt en vreeselijk had't mij aangegrepen, dat ik de eerste aller moederplichten zóo zeer had kunnen vergeten! "Slaap je nog niet Minnie ? vroeg Fred, naar mijn bed toekomend, zal ik je wat Hofman druppels geven. Dan kan je ten minste tot bedaren komen." Ik kon geen woord uitbrengen en knikte slechts't hoofd, maar toen hij mij 't glas bracht, sloeg ik diep bedroefd de armen om zijn hals en snikte zenuwachtig. "O Fred, waarem ben je toch niet altijd zoó voor me?" Daar zullen we morgen verder over praten, vrouwtje, nu moet je tot bedaren zien te komen en trachten te slapen. Denk om 't kind, zeide hij. Wat is er vandaag toch gebeurd, dat je zoo overstuur heeft gemaakt? Ik heb je nooit zoo gezien, als vandaag. Maar toe, drink nu eens, dan is morgen alles vergeten, niet waar? Zoo trachtte hij me te kalmeeren en haalde hij me over de druppeltjes te nemen. Toen kuste hij me, sloot zorgvuldig de klamboe achter mij dicht, draaide het gaslicht neer en verliet op zijn teenen mijn slaapkamer. Nog eenigen tijd hoorde ik hem heen en weer loopen in onze achtergalerij, maar de stilte, het zacht gedempte licht, de overgroote vermoeienis, die mijn opwinding veroorzaakt had, het bedarende drankje, misten in laatste hun uitwerking niet! (Wordt vervolgd).
vorige pagina | inhoud | volgende pagina