Marguerite: 'Door duisternis tot licht. Indische novelle'. In: Bataviaasch Nieuwschblad, vrijdag 10 december 1897
[29:]
III.
Had ik iets geteekend of geschilderd, ik dacht er niet aan, mijn man om zijn oordeel te vragen, ik dacht alleen: "Wat zal Paul er van zeggen, hoe zal hij 't vinden? Zelfs in mijn kleeding zocht ik steeds uit te vorschen, wat naar zijn smaak was. Ik zag aan zijn oogen, wat zijn goedkeuring wegdroeg, zoozeer had ik nauwkeurig snel afwisselende gelaatsuitdrukkingen in mijn geheugen gegrift! Toen wist ik nog niet, dat de gevoelens, die ik hem toedroeg "Liefde" heetten. Ik had steeds zoo'n behoefte gevoeld aan iemand, die mij begreep, die dacht en gevoelde als ik, die geheel in mij opging en 't zelfde van mij eischen zou. Het was dus geen wonder, dat ik mij aan Paul ging hechten met heel mijn liefdebehoevend hart. Wij vulden elkander zoo geheel aan. Toch was er toen tusschen ons nog géén woord gewisseld, dat niet geuit had mogen zijn, zelfs volgens de begrippen der strengste zedemeesters! O, waarom heeft die toestand niet voort mogen duren, waarom moest uit dat kort geluk zooveel strijd en verdriet geboren worden? Weldra zou de blinddoek voor mijn oogen wegvallen en ik mijn ellende in zijn vollen omvang aanschouwen en gevoelen. Op den avond van den 23en Juli van het jaar 18** werd in de Militaire Sociëteit "Concordia" een groot bal gegeven. Reeds dagen van te voren hadden wij plannen gemaakt er heen te gaan, daarom vervaardigde ik mij in alle stilte een eenvoudig, maar smaakvol toilet. Nog hoor ik, hoe ongeduldig Fred op dien bewusten avond met groote stappen in de voorgalerij op en neer liep, brommende, dat vrouwen toch nooit op tijd klaar kunnen zijn en daartusscben vernam ik Pauïs bedaarde stem. Ik echter had geen haast, ik had er mijn zinnen op gezet er dien avond bijzonder goed uit te zien, ik wilde een goeden indruk maken. In al de jaren, dat ik gehuwd was, als jong meisje zelfs, waren ijdelheid en behaagzucht mij vreemd gebleven; wel was 't mij nooit onverschillig geweest voor een goed uiterlijk, maar welke vouw is dat niet? Toch was nooit, zelfs weinige maanden te voren niet, het idee bij mij opgekomen, "ik wil mooi zijn, niet alleen in de oogen van mijn man." Had ik dat doel nu bereikt? Ik werp een blik in den psyche voor mij en hield een zeer streng onderzoek. Ik kon tevreden zijn. Het beeld, dat mij in een bleekrose zijden kleedje gehuld, zoo vriendelijk tegenlachte, als een verpersoonlijking van jeugd en frissche schoonheid, was dat nu heusch het mijne? Met innig genot bleef ik er naar staren, ik kon mij aan dien aanblik niet verzadigen. een, leelijk zijt gij, Goddank, niet! jubelde het in mijn ziel en daaebij nog geen kwart eeuw oud! En toch niet gelukkig, prevelde ik zacht, terwijl tranen mijn oogen vulden. Dwaasheid! Geluk! Wat is geluk? Broos als glas, niets dan een schitterende zeepbel, die uiteenspat, dacht ik bitter. Neen, ik wil niet meer denken; ook niet nadenken, ik zal het leven nemen, zooals 't mij gegeven is en wel van van den eenen dag op der. anderen, dat is toch maar 't beste. Denken en voelen, kennis, beschaving hebben zij mij gelukkig gemaakt! Was ik toch maar een dom, onontwikkeld menschenkind, ik zou niets eischen, ik zou niet geweten hebben wat een vrouw toekomt, ik zou mij geduldig gebogen hebben, want, ik wist immers niet beter, of 't hoorde zóó? O, moeder, kreet ik zacht, dien moedeloozer. gedachtengang afbrekend, o moeder, als ge toen wist, hoe ongelukkig uw kind is! Een ongeduldig geklop op mijn kamerdeur maakte een einde aan die weinig opwekkende gedachten, 't was Fred, die mij vroeg, of ik nu haast klaar was. Dadelijk antwoordde ik, snel mijn betraande oogen afdrogend en met een weinig poudre de riz de laatste sporen mijner ontroering wegwisschend. Nog een laatsten blik in den spiegel, nog even een paar half ontloken Lafrances op mijn kleed bevestigd, toen 'deed ik mijn sorti om en in de eene hand mijn waaier, en met de andere mijn sleep opnemend, verliet ik mijn kamer, nog even de slaapkamer der kinderen door gaande, om een kus op de zachte blozende wangetjes van mijn lievelingen te drukken. Toen grimlachte ik bitter. Voort nu, het ijdele dwaze leven tegemoet. Gij hebt gewenscht heden avond schoon te zijn, gij hebt uw doel bereikt. Wat wenscht gij meer? en met deze gedachten vervuld, trad ik in de voorgalerij, waar Fred en Paul mij wachtten. Het scheen, dat ik de gewenschte indruk maakte, want Fred vergat zijn knorrige bui en staarde mij bewonderend aan. Ook Paul scheen blijkbaar zeer verrast en reeds wilde ik, mij verblijden, toen op eens een donkere schaduw óver zijn gelaat vloog. Te vergeefs vroeg ik mij af, wat hem dan wel kon hinderen. Bij 't kiezen en vervaardigen van mijn toilet had ik rekening gehouden met zijn smaak, daaraan kon 't dus zeker niet liggen. Daar ik voor mij zelve niet tot een oplossing kon komen, nam ik mij stellig voor er hem naar te vragen. "Willen wij instappen, Minnie, vroeg Fred, de paarden worden ongeduldig. Toen bood Paul mij den arm en nam tegenover ons plaats, het rijtuig zette zich in beweging en weldra was de weg van Kramat naar de Concordia afgelegd. De fraai aangelegde tuin was keurig geïllumineerd; het groote witte gebouw met zijn marmeren trappen en zalen met groote palmen versierd, baadde in een zee van licht, en daarin bewoog zich de élite van Batavia. (Wordt vervolgd).
vorige pagina | inhoud | volgende pagina