Marguerite: 'Door duisternis tot licht. Indische novelle'. In: Bataviaasch Nieuwschblad, vrijdag 10 december 1897
[32:]
III.
Gij waart; alles Paul, gij naamt een groot deel van mijn gedachten in, gij dacht en voeldet als als ik; denk niet datmijn leven zoo gelukkig is als 't lijkt! Fred is een beste man, tóch kan hij aan mijn verwachtingen niet beantwoorden. Dat gaf dikwerf aanleiding tot groote onaangenaamheden tusschen ons en is ook oorzaak geworden van onze verwijdering, die alleen merkbaar is voor een zeer scherpziend oog. Thans kibbelen wij niet meer, ik weet sinds lang, dat dit 't euvel toch niet meer verhelpen kan en ik heb geleerd te berusten, niet, omdat ik mij ermee vereenigen kan, maar omdat ons leven een hel zou zijn, als ik niet lijdzamer onder dien toestand werd. In dat ongelukkige tijdperk van mijn leven zijt gij, uw toewijding, waaraan ik geen andere, waarde heb gehecht, dan dat gij uw,ziel aan de mijne verwant gevoeldet, hebt gij mijn eentonig bestaan verlicht en thans laat gij mij in dat ellendig bestaan nog dieper terugvallen, wijl ik den voorsmaak heb gehad van waar en innig geluk! O, Paul, het valt mij zwaar afstand van uw liefde te doen, mijn vreugdeloos leven van toen opnieuw aan te vangen; toch moet het, tot ons beider, tot ons aller welzijn, ging ik voort. Fred en andere menschen zullen 't ten eenenmale moeten merken en denkt ge, dat hij en de wereld gelooven zullen, dat onze liefde rein en edel is? Neen, duizend malen, neen! Hoe lief ik je heb, Paul, zal ik nooit door eenige redenen aanleiding te geven, dat u mijn naam in opspraak wordt gebracht, dan men dien met den uwen noemen zal. Rein en onbevlekt wil en moet ik dien bewaren en, voor den man.die hem mij gaf, voor mij zelve en... mijn kinderen. Daarom moet ik je bidden, Paul, mij ooit met een woord te herinneren aan dit uur. Vergeten moet het zijn, vergeten voor altijd, 't beste was nog wel als je maar wegging, zeide ik met gesmoorde stem. Dat kunt ge niet meenen ,Minnie, zoo wreed kunt ge niet zijn. Fred, noch iemand, zal er iets van kunnen merken, ik zal mij heusch niet bloot meer geven. Ik vraag u immers niets Minnie, niets dan dat ik u lief mag hebben en dit kunt ge me toch niet verbieden, ging hij hartstochtelijk voort. Ik wil Fred niet ongelukkig maken; ik kon het waarlijk niet helpen, dat eén oogenblik mijn gevoel mij te sterk werd en ik er voor bezweken ben, doch dat zal mij niet meer passeeren. O Minnie, gij kunt mij met weinig gelukkig maken, door mij een klein, ondeelbaar klein deel af te staan van de liefde, die Fred,niet genoeg op prijs stelt-en mij tot de gelukkigste aller stervelingen zou verheffen. Houd op, Paul! ik wil u niet verder aanhooren, laat ons terugkeeren naar mijn man,' bad ik. Niet, vóór ge mij beloofd hebt, mij niet van u af te stooten en alles bij 't oude blijven zal. O Minnie, dat kunt ge me toch wél toestaan op straffe mij van u weg te, zenden, als ik u met mijn gedrag lastig mocht vallen, smeekte hij dringénd. Nu Paul, ik, neem uw voorwaarde aan, was ik zwak genoeg hem te'antwoorden even plechtig, dat alle herinnering aan dit uur uit uw geheugen gewischt zullen zijn op deze een belofte na. Ik beloof het, antwoordde hij ernstig. Laten wij nu terügkeeren.'Wat zal Fred er wel van zeggen? zeide ik en mijn arm op de zijne leggend, wandelden wjj naar de zaal terug en stonden weldra voor 't tafeltje, waaraan het gezelschap nog zat. Zoo, zijn jelui een luchtje gaan scheppen? vroeg Fred. Ja, 't was drukkend warm in de danszaal en buiten was 't heerlijk frisch, zoodat wij de verleiding niet konden weerstaan even den tuin in te gaan, antwoordde Paul dadelijk. 't Was gelukkig, dat hij 't deed, want 't zou mij onmogelijk geweest zjjn een woord over mijn lippen te doen komen. Deels verbitterde 't mij uitermate, dat hij, die mijn echtgenoot heette, niet eens op de gedachte kwam, hoe gevaarlijk de dagelijksche omgang met een man als Paul op den duur worden moest voor een vrouw met miji karakter, mijn jeugd! Deels ook kon ik een licht gevoel van schuld niet onderdrukken. Feitelijk had ik mij in 't geheel niets te verwijten. Geen oogenblik was de gedachte bij mij opgekomen met Paul te coquetteeren. Onbewust had ik hem lief gekregen, hem onbewust mijn hartsgeheim verraden. Was dat nu mijn schuld? Toch vervulde het mij met afschuw voor mijn eigen, dat ik een ander een liefde toedroeg, die alleen mijn echtgenoot toekwam, en toch gaf deze er, naar 't scheen, niet erg veel om. Fred merkte op, dat ik zeer stil was en vroeg me of ik moe was? Ja heel moe, antwoordde ik, waarop hij voorstelde naar huis te gaan. Toen wij zaten, deed Paul mij, over mijn sorti heen, nog een dikken sjaal om; voor 't kouvatten, naar bij zeide. (Wordt vervolgd.)
vorige pagina | inhoud | volgende pagina