Marguerite: 'Door duisternis tot licht. Indische novelle'. In: Bataviaasch Nieuwschblad, vrijdag 10 december 1897
[34:]
III.
Zoo onargwanend als ik vroeger was geweest, zoo zorgeloos en onnadenkend als ik mij toen door Paul liet verwennen, even zoo angstig maakte ik mij nu. O God, als Fred eens alles merkte, wat dan? Kon ik hem alles zeggen? Wat zou ik daarmee méér bereiken, dan dat ik mijn gemoed van een zwaren last zou bevrijden. Wat moest ik hem zeggen, als hij me vroeg, hoe 't met mijn hart gesteld was? Ik zou 't niet willen, noch durven loochenen, hoe lief ik Paul had. En daarvoor deinsde ik terug. Neen, hoe lauw mijn genegenheid voor Fred ook was, ik zou nooit den moed hebben, hem dat te zeggen, nu hij nog weinige uuren geleden zoo vast de overtuiging uitgesproken had, dat hij op mijn liefde vertrouwde. Op eens stond het mij helder voor oogen, wat mijn lot en dat van man en kinderen zijn zou, als ik wankelen en vallen mocht! Mijn kinderen, ja, dat ik daai nu eerst aan dacht! Zacht begaf ik mij naar hun aan mijn kamer grenzend slaapvertrek en sloop op mijn teenen naar hun bedjes. Daar lagen zij, mijn mooie, lieve schatjes, met een blos op de heerlijke dikke koontjes! Mijn kleine meid, ze behoefde nog zoovele moederzorg, maar mijn aardige boy, dat echt moederskindje met zijn klein gevoelig hartje, hoe zou hij me missen? O Paul, hoe lief ik u heb, ik kan nooit afstand van mijn lievelingen doen, nooit, nooit snikte ik zacht, en wanhopig bedroefd legde ik mijn hoofd op 't kussen, naast den krullebol van mijn Ventje. Mama, zei 't kind, half in zijn slaap, toen ik onstuimig zijn vuistjes met kussen bedekte, waarom is maatje zo laat thuisgekomen? Eddy zoo lang op maatje gewacht. Die woorden troffen mij in 't hart. Hij had zoolang op mij gewacht, de arme kleine! Zou ik 't ooit, zóóver kunnen brengen, dat hij eens uur op uur, dag op dag tevergeefs naar zijn moedertje uit zou zien? Neen, weerklonk 't in mijn hart, die prijs is te hoog. Als ik mijn geluk koopen moest tot dien prijss, dan was ik liever ongelukkig zonder Paul! Immers, een scheiding van Fred zou de eenige weg zijn, die mij openstond en dat wilde ik niet! en evenzeer deinsde ik er voor terug hem onder zijn oogen te verraden. Of zou het geen verraad zijn, Paul naast hem te dulden? En ook, zou die toestand geen ondragelijke kwelling worden voor ons beiden, als wij onze beloften, onze goede voornemens gestand wilden doen? Paul noch ik bezaten een karakter, een opvatting, die dan spot konden drijven met heilige huwelijkswetten, en toch kon ik oog en geweten niet sluiten voor 't gevaar van een dagelijkschen omgang tot nu toe. Er moest een eind aan komen, was mijn eindgedachte en met dat goede voornemen bezield verliet ik mijn kamer, om door een frisch bad de sporen uit te wisschen van een in strijd en tranen doorworstelden nacht! In de achtergalerij teruggekomen, kwam Fred mij reeds tegemoet. Al op, Minnie, vroeg hij vriendelijk. Ben je nu uitgerust? Waarom liet je me gisteren-avond zoo midden in mijn redevoering alleen staan; zeg, was je werkelijk zoo moe? Het was erg onvriendelijk van me Fred, wees niet boos, maar ik was heusch erg moe, antwoordde ik haperend. Gelukkig, dat 't nu over is, vrouwtje. Toe, geef me gauw een lekkere kop koffie en kom dan een beetje bij me zitten vóór de kleintjes wakker worden, want dan nemen ze hun moedertje toch in beslag en raakt Papaatje heelemaal op den achtergrond. Geen blik, geen woordje blijft er dan over voor je armen man. Ik dacht eraan, hoe hij daar vroeger nooit iets van gemerkt scheen te hebben of behoefte aan gevoeld had. Maar ik dacht ook aan al wat ik mij in den afgeloopen nacht zoo plechtig beloofd, zoo heilig voorgenomen had en daarom antwoordde ik vriendelijk: Kom, je overdrijft; zóó erg is 't heusch niet, en daarbij voldeed ik aan zijn verlangen. O, ik hoopte dat hij goed en vriendelijk voor mij blijven zou, dit zou mij makkelijker maken, mijn plicht te volbrengen en afstand van Paul te leeren doen. Ik deed van mijn kant al 't mogelijke om vriendelijk voor Fred te zijn en vermeed op alle wijzen met Paul alleen te blijven in de oogenblikken, dat hij bij ons was. Ook hij deed geen poging tot toenadering. Er was na dien avond een zekere terughoudendheid tusschen ons gekomen, een onnatuurlijke strakheid, die voor Fied niet verborgen bleef. Op een dag zeide hij dan ook: Zeg, wat hebben jelui toch? Samen gekrakeeld soms? Dat kan toch niet van zoo'n ernstigen aard zijn, dat jelui zoo lang boos blijft? Kom, 't is te gek. Sluit maar gauw vrede, 't Is niets leuk voor me lange gezichten te zien, en tegen onzen wil bracht hij ons dus weer samen. Niettegenstaande onze quasi verzoening hielden wij ons in de eerste weken bijzonder goed; maar van lieverlede week de strakheid. Hoe wij ook vermeden alleen te zijn, hoe wij ons uiterlijk ook stalen wilden, oogen liegen nietl Onze oogen vertelden elkander toch, hoe onze houding éen groote leugen was, en als zijn hand bij 't omslaan van een blad de mijne even ontmoette, konden wij aan een onwillekeurige drang gehoorzamend, niet nalaten, elkander aan te zien en zeiden wij toch, ook zonder één woord, hoe lief wij elkaar hadden! Ondanks al onze goed voornemens kwam het er langzamerhand als van zelf toe, dat wij elkander niet meer ontweken. In 't eerst geschiedde dit onwillekeurig, en later hadden wij er geen kracht meer toe onze gedwongen houding yoorttezetten. Als wij maar even alleen waren, soms op gevaar af dat elk oogenblik iemand komen kon, greep hij toch mijn hand of stal een vluchtigen kus. De angst, dat iemand het gezien kon hebben, deed nnj trillen als een riet en soms was ik zóó ontdaan, dat ik in de eerste oogenblikken geen woord uitbrengen kon. Was hij weg, dan verlangde ik ernaar, dat hij komen zou; was hij bij me, dan vreesde ik met hem alleen te blijven, kortom het was zoo'n zenuwachtige toestand, ik voelde mij zóó gejaagd, dat ik verbazend prikkelbaar werd en 't minste niet verdragen kon. Ik voelde, dat er een eind aan moest komen; op deze wijze voortgaan, kon ons aller ongeluk bewerken. Ik wilde moedig zijn en hem wegzonden, doch als hij weer kwam, en zijn donkere oogen zoo droevig en verwijtend op mij richtte, ontzonk mij allen moed. Toch kon dien toestand zóó niet langer voortduren ik begreep het maar al te wel. Daarom nam ik mij vast voor om de eerste de beste keer, dat wij een poosje ongestoord samen konden zijn, een beroep te doen op zijn liefde en hem te smeeken van mij weg te gaan, ver weg! Die gelegenheid liet zich gelukkig niet lang wachten. Eindelijk dan was het oogenblik aangebroken, dat Fred zijn geld uitbetaald kreeg, en die som, gevoegd bij 't geen hij van zijn moeder geërfd had, bood hij aan om de zaak uit te breiden onder conditie, dat hij als compagnon zou optreden, welk voorstel dadelijk aangenomen werd. Fred wilde die gebeurtenis feestelijk vieren en bood zijn compagnon en enkele oude goede kennissen een diner aan. (Wordt vervolgd.)
vorige pagina | inhoud | volgende pagina