Marguerite: 'Door duisternis tot licht. Indische novelle'. In: Bataviaasch Nieuwschblad, vrijdag 10 december 1897
[35:]
III.
Even voor 't uur, waarop ik mijn gasten verwachtte, ging ik nog naar de achtergalerij om te zien of alles in orde was. Juist wilde ik me naar onze pianokamer begeven toen ik Paul aan zag komen. Nu of nooit, dacht ik toen. Fred was nog bij lange na niet klaar, de kleintjes waren vroeg naar bed gezonden, de bedienden genoten even eenige rust, wij konden dus zeker zijn een poosje ongestoord te blijven. Ik wenkte hem nader te komen. Hoe teeder drukte hij me de hand, hoe liefdevol zag hij me aan! Hij zag er zoo gelukkig uit. Ik zocht naar een inleiding en toch kon ik niets vinden. Plotseling sloeg hij den arm om mij heen en trok mij zoo naar zich toe, mij zoete naampjes gevend en mijn gelaat met kussen bedekkend. Vergeten waren alle goede voornemens, vergeten 't plan hem weg te zenden; ik wist alleen, dat hij, die mij omvat, hield, de man was dien ik liefhad. O lieveling, waarom mag ik je zóó niet houden, je voor heel de wereld de mijne noemen? sprak hij met gesmoorde stem. O, laten wij weg gaan, ver weg! Die woorden brachten mij tot bezinning, de betoovering was verbroken; niet korte, scherpe trekken zag ik de werkelijkheid voor mij! Ik rukte mij los uit zijn armen, en nam een kloek besluit. Paul, ik bid je, neen kijk mij niet zóó aan, maak 't me niet vreeselijk moeilijk, dat wat ik je zeggen wil, zeggen moet, stiet ik uit. Deze toestand is onhoudbaar, onhoudbaar voor ons beiden. Je zegt mij lief te hebben. Paul bewijs mij dat, bewijs het mij door weg te gaan. Deze strijd gaat mijn krachten te boven. Heb medelijden met mij, en mijn arme kleintjes! Wij hadden zulke goede voornemens; 't is helaas gebleker-, dat wij beiden zwak zijn. Als wij tot dien eenen zoo gevreesden stap komen, zouden wij op den duur toch niet gelukkig zijn. In de eerste roes misschien wel, maar dan zou 't berouw komen. Ik kan geen afstand van mijn kleintjes doen Paul, en zij kunnen hun Moedertje niet missen. Doodsbleek staarde hij me aan, toen wierp hij zich voor mij neer en mijn knieën omvattend, zeide hij hartstochtelijk: O Minie, 't kan niet waar zijn, al 't vreeselijke dat ge daar zegt! 't Is mijn Minnie niet, die zoo spreken kan, zue mij, zweer me, dat 't je geen ernst is, mij mijn eenige lichtstraal, mijn beetje geluk te willen ontnemen! Je kunt en moogt niet zóó onbarmhartig zijn, mij van je weg te zenden Minnie. Ik heb zooveel om je geleden, mijn leven was zoo arm aan liefde. O stoot mij niet terug, nu ik je eindelijk voor mij gewonnen heb! O Paul, het moet, antwoordde ik treurig, maar vast. Wees nu een man en toon je moedig. Je ziet zelf toch ook in, dat 't zóó niet langer kan en er is geen andere oplossing mogelijk, dan dat gij ver gaat. En smeekend ging ik voort: O Paul, je bent ééns zoo flink geweest je teleurstelling te boven te komen. Zoudt ge 't nu niet kunnen? Als mijn zielsrust je iets waard is, ga dan weg. Je hebt altijd gezegd, dat myn geluk boven het uwe ging. Toon dan nu, dat het je ernst is. Ook ik heb moeten kiezen tusschen liefde en nlicht en die plicht gebiedt mij, dit leven niet langer op deze wijze voort te zetten. Paul, heip mij. Laat mii dit vreeselijke niet alleen dragen, kom mij te gemoet! Geloof mij toch, als ik u zeg, dat wij niet gelukkig zouden worden, nis ik mijn man en kinderen verlaten moest en ze bedriegen onder hun oogen, dat kan, dat wil ik niet. Hartstochtelijk en met kracht had ik die woorden uitgestooteu. Doodsbleek staarde hjj me een wijle aan, toen liet hij mij los en zich oprichtend, zeide hij kalm, woord voor woord, vol innige bitterheid: Het zij dan zoo, Minnie, deze avond zal de laatste zijn, die ons bij elkander vindt. Per eerste gelegenheid vertrek ik naar Europa, thans is 't mij gansch onverschillig wat mijn toekomst verder zijn zal, en in 't verre Europa zal ik ver genoeg van u zijn om üw gemoedsrust niet te verstoren. Alles voor hem dus, niets voor mij. O, ik had 't beter moeten weten, dat gij hem ondanks alles toch nog liefhebt! O, Minnie, gij kent uw eigen hart niet! Hem alleen hebt gij lief; de vrouw, die een man liefheeft, stuit niet op al de bezwaren die gij opwerpt. Zij vergeet er alles en allen voor. Paul, stiet ik smartelijk uit, en dat alles durft gij mij te zeggen? Hoe is 't mogelijk, o, hoe is 't mogelijk, dat ge zoo wreed kunt zijn? Ik vergeef het u echter, ge zijt thans niet in een toestand om naar rede te luisteren. Paul, ging ik droevig voort, ge weet dat ik niet anders kan, en als ge eenmaal tot kalmte gekomen zij 't, zult gij mij volkomen gelijk moeten geven. Heel je edel gemoed heb ik leeren kennen, hoe kunt ge dan van mij verlangen, dat ik onedel handelen zal? Vroeg of laat zult ge tot de erkenning moeten komen, dat gij niet anders van mij hadt verwacht. aat 't dan niet in bitterheid zijn, dat wij scheiden, Paul. Als je boos op me bent, daarom, dan heb je me ook niet lief. O, Minnie, kunt gij dat van mij zeggen? vroeg hij hartstochtelijk, maar kalmer, en smeekend zeide hij: Ik zal je geluk niet in den weg staan. Ik zal weggaan, ver weg. Sta mij dan toe, dat ik hier van je afscheid neem, van avond als alle gasten weg zijn. Ik wil alleen afscheid nemen van u, van mijn geluk en dit moogt ge me niet weigeren. Denk er aan, dat het een afscheid voor het leven zijn zal. Ik geloof niet, dat ik den moed zal hebben je ooit weer te zien, want de wond zal niet heelen, mijn liefde niet vergaan! En ten tweeden male mij aan dezen strijd te wagen, ik zou 't niet kunnen, lieveling. Je staat het toe, Minnie, ja? O, zeg toch ja! Eens mag ik je immers wel in mijn armen houden ? bad hij smeekend. En ik was zwak genoeg hem dat niet te weigeren. Of het goed was? Daarvan kon, noch wilde ik mij rekenschap geven. Alleen dit eéne had ik krampachtig en mijn gedachten vastgehouden: "Paul gaat weg, ik zie hem nooit weer. Mag ik dan geen afscheid van hem nemen?" Neen zeggen, ik vermocht het niet en ik knikte toen slechts even met 't hoofd. Dank lieveling, fluisterde hij zacht. Maar nu moeten we ons herstellen, Minnie, gij vooral. Je ziet zoo vreeselijk bleek en je gezichtje staat zoo strak. O lieveling, houd je toch flink, opdat niemand iets aan je merken kan, zelfs je man niet! Hier dan, laat me even je japon gladstrijken en je weerbarstige krulletjes in orde brengen. Vol innige teederheid sprak hij me toe, vol teedere zorg schikte hij alles te recht en ik liet hem begaan, sprakeloos en gewillig! Mijn kracht was gebroken en toch zou ik haar nu meer noodig hebben aan ooitl Welk een zelfbeheersching zou ik noodig hebben om mijn ontroering meester te blijven. Het liefst zou ik weggevlucht zijn, naar mijn stille kamer, om mij ongestoord over te geven aan mijn smart; en toch moest ik straks een opgewekte, lieftallige gastvrouw zijn! O, bittere ironie van 't leven, dacht ik, mij van Paul afkeerend en doelloos in een voor mg liggend album bladerend. Ook Paul scheen met aandacht een schilderij te bekijken. Er ontstond een pijnlijke stilte, slechts verbroken door 't eentonig getik den pendule. O, dat uurwerk! hoe rusteloos ging het voort, onbewust en gevoelloos, dat 't met elke minuut twee liefhebbende harten nader bracht tot de zoo zeer gevreesde ure der scheiding! Veel tijd om mij in mijn gedachten te verdiepen, had ik niet meer, want reeds trad Alfred de kamer binnen. Wel vrouwtje, waar heb je toch gezeten? ik heb je al een poosje gemist! zeide hij naar mij toekomende. Gelukkig mocht ik 't antwoord schuldig blijven, want Paul ziende, ging hij dadelijk naar hem toe om hem te begroeten. Willen wij nu maar vast naar de voorgalerij gaan? De gasten kunnen elk oogenblik komen, zeide mijn man. Ik beproefde een voet te verzetten, maar mijn knieën knikten zóó, dat ik gevallen zou zijn als Paul mij niet ter hulp gekomen was. (Wordt vervolgd.)
vorige pagina | inhoud | volgende pagina