Nji-Sri: Een nonna Feuilleton in het Bataviaasch Dagblad, juli-september 1902 aangevuld met romanuitgave bij Becht, 1902
[28-07-1902
Onwillekeurig had Tjarda zich laten medeslepen. Reeds zweefde hem een ironische terechtwijzing op de lippen toen hij haar plotseling ruw bij den arm greep en op zij trok. Bij het opbruisende geprek van zooeven hadden ze het aanrollende rijtuig, een americaine met gesloten kap, door een vurig vierspan getrokken, niet hooren naderen. "Zeker een nieuwe patiënt voor Gedong Gedeh!" merkte Tjarda luchtig op om het onderhoud weder op neutraal terrein te brengen. Nonnie'ss uitval had hem pijnlijk getroffen. Wat had ze zich in zijn intieme zaken te mengen? Ze liepen afzonderlijk nu, beiden zwegen een wijle. "U hebt ons dus voor goed verlaten?" vroeg zo plotseling. "Ja. Dat wil zeggen, met de slamattan zal ik zien weder hier te zijn. Aanstaanden Zondag, is het niet?" "Ik weet het niet. Het kan nog wel langer duren. Overigens zal ma het u ook volstrekt niet kwalijk nemen, aIs u wegblijft. Het is eigenlijk meer een feest voor de Inlandsche bedienden. Men kan niet van u verlangen... "En waarom heb je mij dan gisteren zoo gesmeekt om mijn vertrek nog zoolang uit te stellen?" "Heb ik dat gedaan? Nu ja, gisteren! Ik heb mij bedacht. U zou ons achter den rug maar uitlachen!" "Nonnie!" "Ja, het is zoo'n inlandsche boel bij ons!" "Zou ik jullie goedheid zóó beloonen?" "lk weet nu tenminste hoe u over ons denkt!" stiet ze met een van tranen trillende stem uit. "Kind, kind, vergeef mij! Hoe kan je nu aan dat ééne woord zooveel waarde hechten!" "Juist, dat ééne woord verried alles! U stelt u hoog boven ons met uw voorname freule Utenhove! Wij waren goed genoeg zoolang u ons noodig hadt. Nu weet u niet gauw genoeg van ons weg te komen. Doch ik zeg, wij zijn duizendmaal beter dan jullie! Wij zijn niet zoo hoogmoedig, zoo koud en berekend. Wij offeren alles op voor de menschen die wij lief hebben. En nu adieu! Hier links hebt u de laan die naar Gedong Gedeh leidt, ik ga naar huis. Adieu, jonkheer Tjarda van Ekringa!" Na een ironische, diepe buiging liep ze door. Met één sprong stond hij naast haar. "Wacht, Nonnie! Neen; zóó mogen wij niet van elkander scheiden. Ik zal je naar huis brengen. Al zou ik de heele nacht moeten doorreizen! Het kan mij niet schelen! Eerst moet je weder goed op mij zijn!" Zij was blijven staan, niet ver van den ingang der donkere waringin-laan. Een lantaren wierp haar rossigen schijn een eind ver door het donkere bladercngewelf, daar binnen. "Goed!" zei ze, hem uitdagend in de oogen ziende. "Ik ga nog even naar tante toe. Bent u brani met mij samen op Gedong Gedeh aan te komen?" Het licht viel vol op haar somber, bleek gezicht.. "Als ik je daarmee pleizier kan doen waarom niet? Doch wat heb je er aan? Maar als men er aanmerkingen op maakte..." "O, u bent bang dat het Florence ter oore zou komen, uw mooie Florence! Om mij hoeft u het niet te laten! Wat kan het mij schelen wat de lui praten! Van zoo'n nonna als ik ben!" "Kom dan! Hier, neem mijn arm!" zei Nonnie, de laan met hem inslaande. "Wat de resident, uw hooggeboren schoonvader wel voor een gezicht zal zetten als hij ons daar zoo lief uit de donkere laan ziet opduiken!" Hij lachte. Een overmoedige stemming maakte zich van hem meester. "Brandal! Kleine, allerliefste brandal!" fluisterde hij. Reeds gaapte pikdonkere nacht hen tegen, een enkel blauwwit lichtplekje viel door de dichtineengestrcngclde boomkruiraen op den grond. Hg bad haar arm gegrepen. Zoolang hij kon, beschouwde hij haar bekoorlijk donker gezicht, den verleidelijken mond, den korten stompen neus, de nedérgeslagen oogen met de lanee! zwarte wimpers. Toen het licht begon te kwijnen, boog hij zijn hoofd neder, om zich nog langer door dien aanblik te bedwelmen. "Wat moet ik doen dat je mij vergiffenis schenkt. Nohnie?" vroeg hij zacht aan haar oor. Zijn arm voelde haar wild kloppend hart, hij drong zich dichter tegen haar aan, een zinnenverwarrende gloed doortintelde hem, dreef hem het bloed naar de slapen. Plotseling bleef hij staan. Haar oogen waren groot en vlammend tot hem opgeslagen, hij zag ze lichten in den zwarten nacht rondom. "Wat moet ik doen, Nonnie?"fluisterde hij, zijng ezicht dicht bij het hare. Ze lachte zacht. Toen vergat hij alles, hij sloeg de armen om haar heen en voelde tegelijk zijn hals vast omstrengeld. "Nonnie, lieveling!" fluisterde hij hartstochtelijk en kuste haar mond, wangen en hals, in wilde, onbedwingbare teederheid. "Nonnie! Mijn kind, mijn lieveling!" Ineens werden zij opgeschrikt. Een leege wagen, het was dezelfde amereraine met hellichtende lantaarn naderde, vloog voorbij, de loopers renden met luid geroep aan weerszijden der paarden. Langzaam wandelden beiden voort, arm in arm. Ze liepen als in een droom, aan alle leden trillend, de zinnen in oproer. Eer ze het wisten lag het établissement in lichtplans vóór hen. Enkele heeren en dames wandelden in paren en groepen door den maanhelderen tuin die zich met zijn bloemperken, mozaïkbeddingen en gazons in blauwzilvere kilheid voor het front uitspreidde en zich verderop achter talrijke pavilloens en rijen van bijgebouwen in een wazigen nevel verloor. Onwillekeurig wilde Tjarda zijn arm terugtrekken doch ze hield hem vastgeklemd tegen zich aan. Zóó vertrouwelijk tegen elkander aangevleid, klommen ze de breede trap op. (Wordt vervolgd)
vorige pagina | inhoud | vorige pagina