Nji-Sri: Een nonna Feuilleton in het Bataviaasch Dagblad, juli-september 1902 aangevuld met romanuitgave bij Becht, 1902
[roman] [29-08-1902 :]
[194:]
"Bernard!" krijt ze. "Dát verlang je van mij? Zooveel achting draag je mij toe? O God! Gun je mij mijn maagdelijken trots niet? Is 't je bedoeling, om mij met smaad en schande te beladen? Neen, je hebt mij niet lief!" Ontzet slaat ze beide handen voor 't gezicht. "Vergeef mij, Florence!" zegt hij, koel zich afkeerende. "Ik zweer je, 't is niet de wensch, je te vernederen, 't is geen zinnenlust, wat mij dien eisch doet stellen. Ik wil je geheele overgave, vóór ik je lot voor eeuwig aan 't mijne verbind. Ik dacht wel dat je ijskoude fatsoen zulk een bewijs eener alles vergetende liefde zou verwerpen. Vaarwel, Florence, onze wegen scheiden zich." Doodsbleek, den wanhoopsblik droef omhoog geslagen staat ze vóór hem. "Is dat je laatste woord?" komt 't heesch van hare lippen.
[195:]
"Heb je je bedacht?" vraagt hij kort en streng. "Neen, neen! Ik kàn niet!" ontwringt zich aan hare borst. Ze vliegt hare kamer in en verdwijnt achter 't schutsel. Met snellen stap loopt hij de gallerij door en sluipt ongmerkt de zaal binnen. De voordrachten zijn nog in vollen gang. Men schatert het uit. Twee dames staan op 't toneel, een Indische, in sarong en abaja en een echte tòtòk. Ze hebben hevige kwesties. De Europeesche, excentriek, naar de nieuwste mode gekleed, verwijt hare donkere medezuster haar gebrek aan beschaving, haar grappig, verradbraakt Hollandsch, hare gemakzucht, haar gekonkel met de bedienden... Maar de beleedigde nona springt als een blazende kat op haar af. De tòtòk komt er niet malsch af. Gierigheid, inhaligheid, watervrees, logge, lompe manieren, gebrekkige kennis der landstaal, gemis aan takt, om met het Inlandsch dienstpersoneel om te gaan, dit alles wordt der elegant uitgedoste dame in een verminkt Hollandsch voor de voeten geworpen. De ruzie loopt zoo hoog, dat beide als een paar woedende kemphanen tegenover elkaar staan. Langzamerhand wordt de blanke modepop tot in den uitersten hoek van 't toneel terug gedrongen, hortend en stootend bekent ze hare tekortkomingen, waarna ze door hare driftige, doch goedhartige medezuster weer in genade wordt aangenomen. Bij 't schemerlicht loopt Tjarda zoekende langs de
[196:]
stoelrijen. Ginds, aan de binnenzijde, heel achteraan, ietwat geïsoleerd, zit Nonnie met Emy op den schoot. Ze heeft zich al verkleed. Alleen het haar hangt nog los over de bloote schouders. Tjarda stapt zachtjes naar den overkant en staat naast haar. "Emy moet naar bed!" fluistert hij. "'Is laat geworden. Ik zal haar even naar huis brengen. Ik zal laten aanspannen. Dan keer ik metéén naar Adjasari terug." Hij tikt de kleine op den schouder. "Kom kind, ga meê!" "IK wil niet met dien meneer! Ik ga met Nonnie!" "Manis, ati. Nonnie gaat ook meê! Nonnie zal je naar bed brengen!" Tjarda gaat naar buiten, en geeft zijn orders, om den bendy aan te spannen. Eenige minuten later rolt het lichte voertuig voor de breede, nog in halfdonker gehulde opgangtrap. De jonge man steekt vlug zijn compliment af bij de doktersvrouw. "Ja, ik begrijp, dat u geen pleizier meer hebt, om te blijven. Uwe aanstaande zag er den heelen dag al lijdende uit. 't Viel mij op, toen u van middag met haar thuis kwam. Ze moet nog maar een heele poos op Gedong Gedeh blijven. U zult eens zien, hoe de berglucht haar zal op knappen! Maar u hebt nog niet gesoupeerd! Wilt u niet eerst wat gebruiken? Niet?
[197:]
Nu, adieu dan! Wij zien u zeker spoedig terug! Adieu!" Nonnie staat met haar kleine protegée reed op de trap. "Vóórin alsjeblieft!" roept Tjarda. "De koetsier kan achterop zitten." Hij helpt haar bij 't instappen. Emy volgt en vleit zich op Nonnie's schoot, het moede kopje rust aan haar borst, onder de roodzijden sortie. Tjarda wipt naar boven, neemt de leidsels, een enkele knallende zweepslag en het vurige paardje vliegt door de inktzwarte laan. Aan weerszijden valt het licht der lantarens op den donkeren grond. Niemand spreekt een woord. Spoedig is het einde der laan bereikt. Hier buiten is 't heerlijk zoel, de lucht vochtig, met geuren bezwangerd. Even steekt Emy haar kopje uit het veilige omhulse. Ze werpt een schuwen blik op de donkere, nauwelijks zichtbare gestalte naast hem, rondom is alles donkere nacht. Snel gaat het gezichtje weer schuil. Ze huivert onder gesmoord lachen en drukt zich vast tegen Nonnie's warm lijd. "'t Is zoo donker! Adoe! Ik ben zoo bang! ik ben zoo bang!" huivert ze en kust Nonnie's blooten hals. Eindelijk zijn ze thuis. "Zal ik even wachten?" vraagt Tjarda. "Je wilt zeker weer terug naar de partij? 't Is half één. Wil je nog een poosje gaan dansen?" "Ja, ik was wel van plan, doch wacht niet op mij!"
[189:]
't Kan mij niet veel schelen. Des noods kan Ardja mij straks met de lantaren even brengen." "Neen! Ik zal wachten!" zegt hij gedecideerd, geeft den jongen de leidsels over en springt op den grond. Onder de boomen loopt hij op en neer. Nauwelijks een kwartier later zweeft ze weer naar buiten. Hij duikt uit 't donker op. "Zoo? Dat was vlug!" "Ja, Emy ligt al in haar bed, ze was dadelijk onder zeil!" "Madjoe!" De bendy rijdt voor. Ze zitten weer op de voorbank, de jongen hangt achterop, het hoofd op de kussens van de achterbank. "U kijkt zoo somber?" zoo verbreekt ze het lange zwijgen. "Ik?" "Ja, en u bent zoo stil!" "'t Is uit tusschen Florence en mij!" stoot hij haastig uit. Zij antwoordt niet. Er ontstaat een lange pauze.
29-08-1902 Nonnie had niet geantwoord. Er ontstond een lange stilte. "Zal ik je nu eens zoggen hoe het kwam? Waarom ons engagement is verbroken? Ik verlangde van haar dat. ze mede zou gaan naar Ardjasari vannacht, dat ze zich geheel aan mij zou overgeven! En weetje wat ze antwoordde? Ze wendde zich natuurlijk verontwaardigd af!" Nonnie zegt geen woord. "Dit had ik kunnen denken, zal je zeggen. Ik wist waar het op stond! Er moest iets gebeuren. Zóó kon ik niet voortleven. Ik voel een wanhopige behoefte aan liefde, ik ben verkild, verstijfd ot op het gebeente. Ik moet uitrazen! Alleen een groot bewijs van liefde kon mij redden. Die koele, vormelijke verlovingskussen staan mij tegen. Mjn leven is ingekneld in het ijskoude pantser der etiquette, alle teederheid afgemeten in centimeters. Neen, ik verdraag niet niet langer. Door jou leerde ik voor het eerst gloed en liefde leuren kennen, Nonnie. Ik smacht naar dien goddelijken roos van geluk die alleen de vrouw ons kan schenkenl Zeg Nonnie, deed ik onrecht mijn verloofde dien eisch te stellen? Alle slappe leidsels rusten los in zijn schoot, de zweep heeft hij laten zakken. Hij buigt zich voorover, den rechterarm om haar middel geslagen. "Ik weet niets van recht of onrecht. Ik weet alleen.... ja, dit weet ik stellig, dit ik voor een uur van zaligheid mijn heele leven zou geven aan dien man, dien ik lief had!" "Juist!" roept hij uit. "Jij weet wat liefde is, niet die tamme, vormelijke liefde die het fatsoen voorschrijft, doch de vlam die laait en brandt, wier goddelijke gloei ons den hemel schenkt. Jij bemint mij, ik weet het, ik voel liet, je lijdt om mij! Je hebt je dien andere in de armen geworpen om je te wreken, om je trotse hart te verbergen. Doch nu zijn alle boeien verscheurd. Maak mij gelukkig, Nonnie, geef mij jezelf je ziel, je alles!" Ze zijn bij de laan gekomen. De hellichtende lantarens aan weerszijden van ilen ingang werpen rossige lichtplekken in de duisternis. Hij ziet op Nonnie neder. Haar donkere oogen zijn in dwepende aanbidding tot den geliefde opgeslagen; Ze grijpt zijn hand die de zweep vasthoudt en wijst er rechtuit, den zacht glooienden weg op, die, in duisternis weggescholen, naar Ardjasan leidt. Hij aarzelt. Zijn beter ik komt boven. Zal hij het aanvaarden, dit offer? Zonder belofte, zonder waarborg. zonder belooning? Snel grijpt bij de leidsels en geeft het paard een halven draai. Vooruit, de donkere laan in! Doch zij schudt beslist bet hoofd, ze houdt zijn hand vast en wijst aldoor rechtuit, naar het oosten. Zwijgend wendt hij zijn bondy. Nonnie ligt aan zijn borst, zijn rechter omvat haar schouders, hij buigt zich tot baar neder, haar bevende lippen zoeken de zijne...
[nieuwe aflevering: wit regel in roman:]
Drie dagen zijn voorbijgaan. Als een zwaar, donker fatum rusten de laatste gebeurtenissen op liet stille controleurhuis. Tjarda is den heelen dag afwezig. 's Morgens vroeg staat zijn paard al gezadeld op het voorerf. Al staande, de dienstpet op het hoofd, in luchtig wit gekleed, met hooge kaplaarzen aan, drinkt hij zijn kop koffie en galoppeert heen, naar eenzame bergplantsoenen en verre dessa's. Met een schrik wordt Nonnie wakker als het hoevengetrappel schel over het steenige erf klinkt. Vlug springt zij uit het bed, werpt de jalouzieen die op do voorgalerij uitkomen, open en staart hem na met door tranen verduisterde bogen, zoolang ze kan. Daar staat nog zijn halfleeg kopje, onderde tafel de haastig uitgeworpen sloffen, een werk van fijngeslingerde arabesken op goudgoud, het eenige vergeten geschenk uit zijn engagementstijd. Des avonds laat, hij had Nonnie al naar bed gezonden, had hij een pakje gemaakt van Florence's brieven en souvenirs. Ze had, over alle leden bevend. voor het venster gestaan en door-de latjes der jalóuzieën gegluurd. Een glad massieven ring, een met vergeet-me-nietjes bezaaide portefeuille hij had er een portret uitgehaald, het onder het licht gehouden, het lang bekeken. Ineens had hij het ingepakt niet alle andere dingen. Ze luid hem gadegeslagen, hoe hij het touwtje stevig er om heen bond, dicht lakte, het adres schreef. Dan had hij het licht uitgedraaid en was zachtjes de kamer binnengekomen. Ze had nog even tijd gehad om in het bed te springen. Zo deed alsof ze toch den heelen nacht had ze wakker gelegen. 's Morgens, toen de hanen al begonnen te kraaien, had de haan haar moede oogen eindelijk geloken. Dan was haar moeder gekomen. De bedienden hadden om den hoek staan gluren toen de in donkerzijden kabaja, nogal zwaarlijvige dame uit het karretje stapte. Het was toch dezelfde die onlangs bij kandjeng toean had getafeld, die hij zoo vol hormait had behandeld Daar kwam Karta aanzetten. Ja het was njonja Kaptèn van Pendjalò, waar toean zoo lang ziek had geleden! Nonnie vloog uit de badkamer, met loshangend haar. In een vaart liep ze naar voren en hing schreiend aan haar moeders hals. "Allah! kind! Hoe is het toch gekomen! Ik dacht dadelijk dat je hier zou zijn! Niemand weet het nog. Tante Lot heb ik het ook niet verteld! Ik zei maar, dat Frits je was komen halen om een poosje hij hem te logeeren. En verheeld je! Ja, dan komt die jongen gisteravond betoel van Passir Kidang over! Hij is overgeplaatst naar Fort de Kock, heel ver weg, ergens op Sumatra en de volgende maand vertrekt, hij al naar zijn nieuwe standplaats. Daar zat ik nu! Hemdurfde ik liet vooral niet te zeggen en ik was zoo bang als voor den dood, dat hij naar Gedong Gedeh zou gaan. Dan was alles uitgekomen. "Waar is Nonnie?" vroeg hij ineens. Ik had al een antwoord bij de hand. "Ze is hier in de buurt op een koffieland," zei ik maar, "daar ligt iemand ziek." "Om u de waarheid te zeggen ma, ging hij voort, "ik was toch zoo gelukkig. toen ik van Nonnie's engagement hoorde. Onze heele familie komt er door in aanzien, het is nog een knap man naar ik hoor, die resident, en nog zoo oud niet. Anders had ik het wel kassian gevonden voor het kind! Ik heb geen verlof gevraagd, ik ben stilletjes vertrokken van Passar Kidang, van avond kom ik weer terug. Ik moest het jullie toch even vertellen van mijn overplaatsing.
(Wordt vervolgd)
vorige pagina | inhoud | vorige pagina