Thérèse Hoven: Kleine Gerrit In: Een Krijgsraadzaak. Novellen van [...] Thérèse Hoven Amsterdam: Van Holkema & Warendorf [ca 1895] (Warendorf's Novellen-Bobliotheek XII)
III. BIJ DEN ADVOKAAT.
"Meneer thuis?" "Ja, meneer." Een oogenblik later: "Zoo, van Oppen." "Hé, dag Wenselaar, aardig dat je me nog eens komt opzoeken, 't is anders al wat rommelachtig hier, je ziet, de muren zijn al kaal. Gisteren was Nini hier met haar Mama en pakte al zoo wat in." "Zoo, speelt ze nu al de baas?" "Als jij haar niet zoo goed kende en je vrouw niet haar beste vriendin was, dan zou ik je eens ter dege antwoorden op zulk een veronderstelling. Maar nu weet ik, dat 't gekheid is. Zij... en de baas spelen - 't kind is er veel te zacht en te lief voor. Je moest eens zien, hoe ze zich in alles naar mij schikt. God, kerel - 't is zoo'n geluk voor een man als ik, die altijd alleen was, om zoo'n engel van een meisje altijd om en bij zich te hebben. 't Is toch zoo'n lieve snoes en ze ziet slechts door mijn oogen." "Nu - dat vind ik nu juist zoo'n verdienste niet, ik mag 't wel, als een vrouw een beetje zelfstandig is."
[17:]
"Een vrouw, ja, maar je moet niet vergeten. . . Ze moet nog twintig worden." "Ja, jelui laat er geen gras over groeien, hoe lang ben-je geëngageerd?" "Ruim vijf maanden, lang genoeg. Waarop zouden we wachten? Ik heb nu net zooveel als ik over een jaar of over twee jaar zal hebben, ten minste - ongeveer. We kunnen even goed nu trouwen als later - alles is er voor klaar, we hebben een huis, Nini's uitzet is bijna af, naar ze mij vertelt, de getuigen zijn er..." "A - p r o p o s! daar kwam ik je juist over spreken," viel zijn vriend in. "Ik hoor van mijn vrouw, dat je mij gevraagd hebt een van je getuigen te zijn." Van Oppen knikte. "Ik was bij je om 't je te vragen, maar je waart uit, dus nam je vrouw mijn uitnoodiging... of hoe je 't noemen wilt, aan. Ik mag op je rekenen niet waar?" Wenselaar keek een oogenblik strak voor zich, toen antwoordde hij: "Hoor eens, Jan, we kennen elkander al zoo lang en als oud vriend voel ik mij gerechtigd, ja, verplicht zelfs, een woordje met je te spreken." "Drommels, kerel? wat een inleiding; 't is of je al aan 't toasten bent, bewaar je speech anders liever tot bij 't trouwen." "Nee, spot niet..., ik meen 't ernstig." "Maar wat dan?" "Je hebt me gevraagd een van je getuigen te zijn, wie is je andere?"
[18:]
"Reinders - denk ik of Dr. Ver beek, - ik weet 't nog niet." "Zoo... nu, weet-je wat, vraag ze allebei maar, want ik bedank er voor." "Wenselaar... Kobus... hoe heb-ik 't met je? Je zegt 't op een toon... alsof " "Alsof ik 't meende, hè?" viel de andere driftig in. "Ja, ik meen 't ook... ik kom er rond voor uit, dat ik 't een vervl... gemeene streek van je vind om je eigen vader voorbij te gaan." Van Oppen werd doodsbleek, doch antwoordde vrij kalm: "Blijkbaar ben-je niet goed op de hoogte, want men neemt nooit zijn vader voor getuige." "Nou ja dat weet ik net zoo goed als jij; 't is waar - toen ik vroeg - wie de andere getuige was, dacht ik er niet aan. Maar je begrijpt me deksels goed - en zoo niet - dan herhaal ik 't je nog eens - ik bedank er voor je getuige te zijn - als je je eigen ouders thuis laat. Bonjour." Hij nam zijn hoed en wilde zich verwijderen; van Oppen hield hem terug: "Zeg, Kobus, ga nu niet zoo weg, daarvoor zijn we te lang goede vrienden geweest. Hoe kwam-je op eens tot zoo'n uitval?" Wenselaar ging weer zitten: "'t Is niet op eens; ik had 't al lang op mijn hart. 't Hinderde me al op de receptie, haar vader stond er in groot tenue en haar moeder en zusjes waren als opgeprikte kapellen in pontificaal en haar ooms en tantes en neven en nichten verdrongen zich om 't hardst en van jou was er niemand." "Ik heb haast geen familie," merkte van Oppen
[19:]
verontschuldigend op, "mijn vader was een eenig zoon en mijn moeder's bloedverwanten wonen allen in Zeeland." "Maar je ouders zijn toch hier in de stad en ze hadden er bij gehoord en bij je huwelijk hooren ze zeker. Ik had er geen oogenblik aan getwijfeld of of ze zouden er bij zijn, en was niet weinig verbaasd van mijn vrouw te vernemen, dat je van plan waart ze stilletjes thuis te laten. Eugenie had 't haar verteld alsof 't iets heel gewoons was. Je hadt wel gelijk met zooeven te beweren, dat zij alleen door jou oogen ziet, 't is jammer genoeg. Als zij, als vrouw, de zaak met haar eigen oogen, of beter nog, met haar eigen hart, zou beschouwen, dan zou ze het schandelijke er wel van inzien." "Hei, je gaat te ver. Schandelijk is wat kras. 't Is doodeenvoudig een verstands-maatregel - meer niet." "Een prachtig woord - en zoo hartelijk! Hoor eens, ik maak je mijn compliment." Zijn toon klonk sarcastisch en snijdend. "Je begrijpt me verkeerd," begon van Oppen opnieuw. "Er is hier geen sprake van hartelijkheid..." "Nee, dat hoef-je er mij niet bij te zeggen," merkte zijn vriend driftig op. "De quaestie is alleen, dat mijn ouders een gek figuur zouden maken naast Nini's familie en daar wil ik hen niet aan-blootstellen." De andere haalde de schouders op. "Waarachtig, Wenselaar, 't is zoo - je kent ze niet." "Nee, dat is waar, je hebt je nooit de moeite
[20:]
gegeven mij aan hen voor te stellen - 't is pas sedert kort, dat ik - door een toeval, vernomen heb, dat ze hier wonen en dat je vader...." "Een koekbakker is," viel van Oppen bitter in. "O! je weet niet, wat 't voor me is. Je lacht me uit en je blameert er mij om, maar God, kerel, 't is zoo'n ellendig iets om niet met je ouders voor den dag te kunnen komen." "Te willen - meen je." "Nee, - te kunnen - 't Gaat heusch niet; je moest ze zien, moeder draagt een zwarte muts en een bont schort en vader bedient gewoon in den winkel met zijn bakkerspakje aan. 't Zijn beste, brave menschen, maar ik kan ze niet presenteeren en dat bij Eugenie aan huis." "Dan had je niet zoo'n ezel moeten zijn om je te verloven met een meisje boven je stand." "Permitteer, ik ben advokaat en..." "Ja, dat is 't 'm - je had niet moeten studeeren, daar ligt 'm de fout." Dat voelde van Oppen ook, toch antwoordde hij, met wrevel in zijn stem: "Ik geloof toch niet, dat ik de balie oneer aan doe.' "Nee - waarachtig niet, dat beweer ik niet, je bent een kranig rechtsgeleerde en op en top een g e n t l e m a n, dat zal niemand je betwisten, maar zie-je - 't blijft toch een ongelukkig iets - zoo'n kloof tusschen ouders en kinderen." "Ja," stemde de andere toe, "dat is 't ook.. Ik verzeker je, dat ik er ellendig over was in 't begin, maar geloof me, 't kan niet anders. Met den besten
[21:]
wil van de wereld zou ik nu niet weer tot hen kunnen terugkeeren en worden zooals zij zijn en evenmin zie ik kans ze tot mij op te heffen - dus. . . is 't verstandigst maar, dat we ieder onzen eigen weg gaan." "En nemen je ouders genoegen in wat jij je verstands-maatregel noemt?" "Ze gebruiken ook hun verstand en zien in dat ze niet zouden passen in Nini's omgeving."
inhoud | vorige pagina | volgende pagina