doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Hermelijn
Schiedam: H.A.M. Roelants, 1908 (eerste dr. 1885)


XVIII.

Intusschen was het voor de arme, eenzame Hermelijn een uitkomst toen August voor het huis van het paard steeg en de invitatie van zijn Poppie overbracht.
"Als Conrad het goedvindt," antwoordde zij.
Conrad was echter niet te vinden; hij ging den geheelen dag uit, kleedde zich 's middags nooit meer aan en bracht zijn vrijen tijd door met op kalongs [Vleermuizen.] te schieten, en zich zoo Inlandsch mogelijk vóór te doen.
Aan tafel speelde hij met den hond, gaf hem de

[138:]

beste beten, ging dikwijls zonder zadel te paard rijden en holde den weg af, op gevaar van in een ravijn te storten. Soms ging hij nog verder en plaagde Hermelijn op echt kinderachtige wijze; hij scheurde eens uit haar mooie Frithjofssage eenige bladzijden om er een propje voor zijn geweer uit te maken, zoodat onwillekeurig de tranen haar in de oogen sprongen bij deze daad van kwajongens moedwil.
Zij vermoedde niet, hoe den vorigen avond Conrad met datzelfde boek en een duitsche dictionaire voor zich had gezeten, onmogelijke pogingen aanwendend om het gedicht, dat hem belang inboezemde, te volgen, maar vergeefs, hoe hij daarna de dictionaire in machtelooze woede op den grond had gegooid, zoo hard dat Hermelijn meende een stoel te hooren omvallen.
Hij was boos en ontevreden op de geheele wereld, maar schreef toch dienzelfden dag naar Samarang om een duitsche spraakkunst voor zelfonderricht te ontbieden en een nieuw exemplaar van de Frithjofssage.
Hermelijn moest uit alle kracht strijden tegen de doodelijke matheid die haar overviel, alles was haar te veel, alles boezende haar angst en afkeer in. Wat zou zij doen?
Boeken lezen, maar die spraken van geluk, van liefde, van hoop, en van alle drie moest zij afstand doen, alles was zoo onbeduidend, vergeleken bij haar eigen lot; de verzen van Byron en Musset alleen hadden haar geboeid, daarin vond haar geest een welkome echo, 't was of bittere ondervinding hun geleerd had een blik in haar ziel te slaan. Hun vertwijfelde klachten waren ook de hare, zij gaven een vorm aan de onbestemde beelden van haar ziel, zoo levensmoede, zoo ontgoocheld, zoo bitter voelde zij zich ook. Na de lezing van zulke gedichten bleef zij een geheelen nacht wakker, ter prooi aan onrustige droomen, aan wanhopige vragen, waarop geen antwoord mogelijk was. 't Liefst ware zij zoo gebleven zonder opstaan, zonder terugkeer naar het werkelijke leven om dan stil af te wachten wat het leven haar nog bitters zou aanbrengen.
Maar toen zij opgestaan was, triomfeerde haar krachtige geest over die ziekelijke gedachten.
"lk zal Musset niet meer lezen, hij maakt me zwak,

[139:]

kleinzielig. Zijn boeken zijn vergift voor mij; ik moet sterk wezen, mij niet laten neerslaan en het leven moedig in de oogen zien, hoe vreeselijk het ook schijnt."
In haar huishouden had zij weinig lust; waarom zou zij in de keuken bezig zijn, waarom smakelijke schotels klaar maken? Zij wist immers niet eens of haar man aan tafel kwam, of wel dan gaf hij de Hollandsche spijzen, die zij zelf had toebereid dadelijk aan de honden om wat koude rijst tusschen zijn vijf vingers te nemen en ze met een stukje dendeng [Indische toespijzen.] en een lombok op te eten.
Dan ging zij alles in 't huis verzetten, opdat er niets van Corona's regelingen zou overblijven, maar toen dit gedaan was, kon het niet meer herhaald worden en het gaf haar geen werk meer.
De piano was haar eenige uitkomst, uren lang stortte zij haar hart in tonen uit, zingen kon zij niet, haar keel was als dichtgeschroefd, maar als zij begon te spelen, zorgde Conrad dat hij wegkwam; als hij naar huis terugkeerde en haar voor de piano zag, maakte hij onmiddellijk rechtsomkeert.
Eens zeide Hermelijn tot hem:
"Maar Conrad, ik zie 't niet in, waarom wij altijd stommetje tegenover elkaar moeten spelen."
"Ik heb niets te praten," snauwde hij.
Eens toen de boeken uit Samarang kwamen, was hij niet t'huis; zoodra hij echter het pakje zag, nam hij het spoedig mee en sloot zich in zijn kamer op.
"Nog geheimen bovendien!" zuchtte Hermelijn, "O God, sta me bij, ik kan haast niet meer."
Hermelijn was steeds gewoon al haar gedachten, al haar daden te adelen door een echt godsdienstige opvatting, die haar beter, geduldiger, liefdevoller moest maken. Zij geloofde vast dat het lijden, goed gedragen, de ziel verheft, het hart nader tot God brengt; zij trachtte eerst steun in het gebed te zoeken, zij las bij voorkeur godsdienstige boeken, dan voelde zij zich sterk en hoopvol, maar nadat zij zich dag aan dag met haar naar liefde dorstend hart, behandeld zag met ijskoude onverschilligheid, haar fijne beschaving

[140:]

telkens gekwetst werd door Conrad's opzettelijk ruwe manieren, ontviel haar alle hoop, alle moed, alle vertrouwen. Zij voelde zich hoe langer hoe meer afgemat, zwak. troosteloos; niets wekte haar meer op uit de doodsche stilte, die haar omringde; haar overviel een gevoel of zij met gesloten oogen niets te doen had dan zich over te geven aan den stroom van het leven, die haar langzaam maar zeker wegvoerde naar den dood, den eenigen verlosser.
Vooral in die lange avonden en nachten; als de eigenaardige stilte van den tropischen nacht haar omringde, als buiten de sterren fonkelden tusschen het franje-achtige loof der tjemara's en tamarinden, als het gebladerte zacht ruischte en dat gemurmel zich vermengde met het eindelooze sissen en piepen der insecten, met het klagende geroep der houtduif of de schrille kreten van de jakhalzen, als in het maanlicht de katjapirings [Gardenia.] tusschen de donkere bladen gloeiden als zilveren rozen en de kamoening [Indische bloemen.] haar fijne bloemen als een welriekenden regen ter aarde liet vallen, de melati's [Indische bloemen.] haar geuren naar Hermelijn's kamer opzonden als een groete aan de eenzame Westersche, dan voelde zij zich meer dan ooit alleen, verlaten, ongelukkig; haar hart smachtte naar sympathie, naar een vriendelijk woord, een liefkoozing: dikwijls voelde zij bekoring zich voor Conrad's voeten te werpen en hem te zeggen:
"Zend mij weg of behandel mij tenminste als vriendin! Ik zal je gehoorzamen als mijn meester."
Doch haar trots weerhield haar; zij wilde zich zijn mindere niet toonen. Hij zou haar kunnen breken maar buigen nooit; liever had zij dat de storm wild door het gebergte loeide, dat de donder weergalmde door de rotsen, de regen kletterde en de wind de boom en heen en weer zwiepte; dan droomde zij gaarne van een ramp, die de wereld uit haar grondvesten rukte, die haar en Conrad en Corona met zich rukte, waarheen, wist zij zelf niet en wilde het ook niet weten.
Zoolang mogelijk streed Hermelijn tegen de namelooze

[141:]

matheid, die haar dreigde te overstelpen; lichamelijke beweging had haar goed gedaan, maar waar zou zij die nemen, alleen als zij steeds was? Een wandeling ver van huis in de wildernis deed haar huiveren; in de onmiddellijke nabijheid van Djantong maakte zij soms ontdekkingstochten, doch zij kende den weg niet en vreesde onaangename ontmoetingen. Lectuur kon haar niet meer boeien of het moest wanhoopspoëzie zijn en zoolang zij kon, hield zij hare hand af van Byron of Musset, die haar onweerstaanbaar aantrokken; het huishouden en de muziek boezemden haar weldra afkeer in, niets was in haar oogen belangrijker dan haar eigen gedachten.
Haar hoofd klopte, haar oogen brandden, haar borst deed haar pijn; 't was of zij zwaar ziek ging worden, in waarheid was slechts haar zenuwgestel aangedaan.
"Zou men zich zoo gevoelen als men krankzinnig wordt," dacht zij sidderend en zag dan angstig naar den grooten weg, hopende, dat er iemand zou komen om eenige afwisseling te brengen in haar ondraaglijk leven.
Een enkelen keer zag zij een of meer ruiters naderen; soms was het haar vader, of wel een van de broeders, maar de pogingen, die zij moest aanwenden om tegenover hen opgeruimd en tevreden, te schijnen, vielen haar telkens zwaarder en als zij weg waren, voelde zij zich nog meer uitgeput.
"Kon ik maar iets uitrichten, die lijdelijke werkeloosheid is meer dan ik dragen kan," verzuchtte zij weinige minuten vóór dat August kwam met zijn verzoek.
"Conrad zal wel dadelijk komen. Vraag 't hem zelf," antwoordde zij. August en Poppie waren nu juist geen personen aan wier omgang zij veel had maar toch, beiden schenen goed en hartelijk, en dan waren er kinderen. Zij zou daar leven en beweging vinden, maar vooral zou haar man van haar gehate tegenwoordigheid voor korten tijd ontslagen zijn.
Zooals te denken was, antwoordde Conrad niets anders dan:
"Als je trek hebt, ga je gang!"
Op die beminnelijke toestemming haastte Hermelijn

[142:]

zich haar goed in te pakken, terwijl August met zijn broer de beste wijze besprak om naar zijn woning te gaan.
"Je moet van avond maar slapen in het groote huis! Hermine," zei Conrad op zulk een vreemden toon, nu hij haar aansprak, dat zijn vrouw er van schrikte.
"Morgen kan je verder gaan met de tandoe [Draagstoel.]."
"Heel goed, 't is zoo als je het beschikt het beste."
Er werd gerijsttafeld. August en Conrad hadden het druk over de koffiecultuur en Hermelijn verwonderde er zich over dat haar man, wanneer hij aan den gang was, zoo aardig en in zulk goed Hollandsch redeneeren kon.
Na het eten kwam het rijtuig voor. August en Hermelijn stapten in; Conrad sloot het portier en drukte zeer slapjes de hand, die zij hem toestak.
"Compliment aan Portias en Kitty," riep hij hen na.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina