Mina Kruseman: Een huwelijk in Indiè 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1873
D R I E E N V E E R T I G S T E H O O F D S T U K OUDE KENNISSEN
Eenige jaren later
Eene vrouw van meer dan middelbaren leeftijd, ligt half droomend op een rood fluweelen sofa uitgestrekt. De zon werpt haar gouden licht vroolijk door de ramen met bloemen versierd, en doet de weelde van het vorstelijk gemeubeld vertrek uitkomen. Wij bevinden ons in een van die groote statige ouderwetsche huizen op den Vijverberg in den Haag, die hun roem bij eeuwen tellen en niet voornemens schijnen om in deze eeuw nog afstand van hun voorrang te doen,
[361:]
In de vrouw die dit huis bewoont vinden wij Ella Salvita, mevrouw Van Wageningen, weder. Zij is nog schoon, ja, meer dan schoon zouden wij bijna zeggen, zij is aantrekkelijk, bekoorlijk. Niet dat zij krachtig, vroolijk, levendig is zoo als zij vroeger was, met een lachend oog en een hart vol geestdrift, maar ze is kalm, zacht, vastberaden, liefdevol, groot en edel met zelfbewustheid. Zij heeft veel verdriet gehad in haar leven; zij heeft geworsteld tegen domheid en bijgeloof, gestreden tegen gewoonte en vooroordeel; zij heeft armoede en ontbering gekend, medelijden en verachting, spot, haat; miskenning, smaad. Zij heeft alles vergeven, en nu zij rijk en onafhankelijk is, ofschoon niet gelukkig, tracht zij anderen de moeielijkhed en te besparen die haar, het meest gegriefd en gefolterd hebben. Zij schijnt iemand te wachten, want bij elk geritsel dat zij hoort, ziet zij naar de deur alsof daar buiten iemand wezen moest met wien haar geheele ziel vervuld was. Eindelijk werd er zacht geklopt en een oogenblik later trad een jong mensch binnen. Slank, welgevormd, fijngemanierd, bruin van tint met donkere oogen en gitzwart haar had hij veel van een Italiaan of een Spanjaard; hij reikte Ella, de net geganteerde hand en schoof een tabouret aan, waarop hij naast de sofa plaats nam. "Hoe gaat het mevrouw?" vraagt hij met teedere belangstelling, "is de koorts wat minder van daag?" "Dank je August, ik ben veel beter. Als het zóo voort gaat, hoop ik over eenige dagen sterk genoeg te zijn om
[362:]
weder uit te gaan en met u een bezoek aan uw moeder te brengen." "Denkt gij?" vroeg de jongman twijfelend, ofschoon de glans zijner oogen zeide: "Ik hoop het!" "O zeker, ik ben niet ziek meer, ik ben alleen zwak, en zwakte is een kinderkwaal, die men spoedig genoeg ontgroeit." August drukte hare hand en zag haar treurig aan, zonder een woord te uiten. Na eenige minuten zwijgens brak mevrouw Van Wageningen de stilte weder af met de vraag: "Wanneer hebt gij haar het laatst gezien?" "Een maand geleden." "En uw vader?" "Vandaag. Hij was zeer zwak, bijna stervende en hij weet dat hij niet genezen kan; toch wil hij van geen vergeven hooren - hij zegt zelfs dat hij mij voor de helft onterven zal, indien ik weer een voet bij haar in huis zet. En hij is stervende, mevrouw! 't Is vreeselijk!" Weer zwegen beiden geruimen tijd. "En hoe maakt George het aan de akademie?" "O! het gaat met George heel goed, 't is een knappe jongen - maar verschrikkelijk trotsch ! Hij gaat gebukt onder het geheim zijner geboorte; de gansche wereld ziet er hem op aan, beweert hij, en zijn moeder is hem een afschuw; ofschoon hij zich de arme vrouw volstrekt niet meer herinnert." "Weet hij dat gij haar kent?"
[363:]
"Neen mevrouw, ik heb haar beloofd dat ik het hem nooit zou zeggen." "Arme vrouw!" "En ze is zoo goed voor hem, zoo onuitputtelijk goed! Ik begrijp niet hoe zij 't vol kan houden. . . En nu ze weet dat hij 's Zaterdags in den Haag komt en tot Maandag blijft, staat zij uren lang door de jalousieën te turen in de hoop van hem even in het voorbijgaan te zien, zonder zelve gezien te worden. - Ik kan het niet helpen, mevrouw, en het is zeker slecht van mij, maar er zijn oogenblikken waarin ik dien jongen niet uit kan staan, om zijn onverdragelijken kinderachtigen trots dien hij zelf "grootheid van ziel" durft noemen! - Ik vind meer grootheid van ziel in zijne moeder dan in hem. Wat de menschen er ook van zeggen mogen, voor mij is die vrouw een Engel op aarde! Een schier bovenmenschelijk wezen, al heeft zij dan ook een misstap gedaan, waarvoor de menschen denken dat zij haar haar leven lang verachten mogen!" "En dat een misstap dien zij gedaan heeft, toen zij krankzinnig was van verontwaardiging en droefheid! Och! de wereld is zoo onrechtvaardig en wreed!" "Ten opzichte van haar vooral. Niemand kent haar hier, zij gaat om zoo te zeggen nooit uit, ze is niemand tot last en doet goed waar ze kan, en toch is iedereen gereed haar te bespotten of te verachten! 't Maakt mij tusschenbeide razend als ik de menschen over haar hoor spreken! Oude, uitgedroogde tooverheksen, tusschen een breikous en een statenbijbel, en jonge gelukkig gehuwde
[364:]
vrouwen met een half dozijn gezonde, bloeiende kinderen om zich heen! Zij moesten zich schamen de godvruchtige créaturen om een medemensch zoo te vonnissen! Ik heb eergisteren nog een uitval gedaan. . Mevrouwtje lief ik kon het niet helpen, zie er mij s.v.p. niet zoo verwijtend om dan! . . . Het was bij de familie B. in Leiden. Er waten een tiental getrouwde vrouwen en oude-jonge-jufvrouwen bij elkaar en het gesprek liep, half fluisterend, over een jong kindermeisje dat zich in de gracht verdronken had, omdat zij op het punt was van moeder te worden. . . Zonder een enkel woord van medelijden of sympathie, werd het arme schepsel door die volmaakte kerkeleden gevonnisd en zeer liefdevol rechtstreeks naar de hel gezonden. Eene van de oude vrijsters wierp een blik op mij, die blik deed mij koken en zonder mij een oogenblik te bedenken, liet ik mij ontvallen: "Menigeen veroordeelt, die nooit in zulke verleiding geweest is, en die den moed niet zou hebben er zooals dit meisje voor te boeten met haar leven!" Er volgde een doodsche stilte eerst veel later verbroken door een fluisterend gesprek der vrome dames, waar het mij, God dank, vergund was buiten te blijven." "Dat zullen die dames u niet licht vergeven!" "Dat hoop ik! Dan zullen zij ten minste zorg dragen in mijn bijzijn wat meer égards voor ongelukkigen te hebben." "Och, August! Dáar moet gij u zóo boos niet over maken; geloof mij, onwetendheid alleen is hard - verstand is goedig. Domheid is haat, afgunst,
[365:]
wreedheid, en kennis medelijden, liefde, vergeving." "En gij hebt recht van spreken mevrouw! Was de wereld u gelijk dan zouden wij geen reden van klagen hebben!" Een oud man, grijs en gebogen, met een goedigen lach, opende de deur en vroeg zacht: "Wie is daar bij je, Ella?" "August van Langendijk," antwoordde de jongman dadelijk opspringende, en den grijsaard te gemoet snellende, om hem naar een fauteuil te geleiden. Ritmeester van Wageningen was blind. . .
inhoud | vorige pagina | volgende pagina