Raden Adjeng Kartini: Door duisternis tot licht. Gedachten over en voor het Javaansche volk, Den Haag 1912 (derde dr, eerste d. 1911)
8-9 Augustus 1901. (VIII).[ *)
Wat hier volgt is geen brief, maar een herinnering aan de gewaarwordingen van een jaar te voren, toen de uitgever van deze brieven met zijne echtgenoote te Japara een bezoek bracht. Het stuk draagt tot opschrift: "Eenige uurtjes uit een meisjesleven. Sentimenteele herinneringen eener oude vrijster". Om licht te bevroeden redenen kunnen slechts brokstukken uit deze schets gegeven, worden, terwijl de hoofdzaak reeds voorkomt in de brieven van Augustus 1900.] Ik zie weder dat heerlijk mooie strand fantastisch verlicht door 't zilveren schijnsel der bleekgouden maan, die zich milliarden malen weerspiegelde in 't onafzienbare zich immer bewegende zilte nat: één oneindige schittering van levend zilver en goud! Ik hoor ruischen weder 't trillend klappergroen, dat als reusachtige zilveren veeren gracieus wuifde in den zoelen avondwind, die zoo heerlijk ons langs de wangen streek en om de ooren suisde. Liefelijk mengde zich bij dat bladergeruisch het zacht geklots der glinsterende golfjes, die zich in dartelen overmoed te pletter sloegen tegen het schitterend, reinwitte strand. Dat was een droom van mooi! een droom van geluk! En in die fantastische omgeving van in zilveren maanlicht badend strand, van eene zee van vloeibaar goud en zilver, van een prachtig blauwen hemel getooid met enkele zachtglanzende sterretjes, van wuivende zilverschitterende palmen, van windgesuizel en zacht golfgeklots, zaten wij, met een nieuw gevonden kostelijken schat, in ons midden, in stil genieten en met toenemende verrukking te luisteren naar eene melodieuse stem, die verhaalde
[108:]
van 't sprookjesmooï van vreemde landen vér, vér over zee, over die oneindige schittering van zilver en goud vóór ons, van haar eigen goddelijk Vaderland. Zal ik ooit dien rit kunnen vergeten, dien goddelijken rit met haar naar 't station? Een groot jaar is er sedert verstreken, een jaar vol rijk leven, waarin ik had hoog gejubeld en bitter geschreid, waarin ik had geleefd oogenblikken van 't zaligste, hoogste genieten, en ook uren van wanhoop en vertwijfeling, ïan onduldbare ellende, uren van hellepijnen, van brandend lijden, - ik heb geleefd! dat ééne jaar meer dan al de 21 voorgaande tezamen! - en tóch nog steeds even helder en frisch staat de dag me voor den geest, als waren er slechts minuutjes over heengegaan, en niet 365 X 24 uren! Nog wordt 't me warm om 't hart, nóg trilt mijn ziel van aandoening bij 't herdenken van die groote, groote zaligheid in mijn leven! Wat zie ik alles weer duidelijk voor me. Zij in een zachtblauw eenvoudig reistoilet ... Of 't een afspraak was, ook wij waren in 't blauw - kleur der trouw! Trouw, nietig woordje, maar o zoo reusachtig van beteekenis! Zij is méér dan liefde; trouw eischt vaak grooter kracht. O jonge hartjes, die achter dat beschermend blauw kloppen, moogt gij zóó sterk, zóó krachtig zijn om haar, wier kleur wij dragen, door alles heen hoog te houden: de "trouw"! Daar reed een wagen vol van 't zinnebeeld der kostelijkste aller Godsgaven: de "trouw'' over een schitterenden zonneweg, langs lachende dreven en in gouden gloed badende velden. De natuur was één lach en licht, geheel in harmonie met onze zielen, die trilden in een ether van jubel en zonneglans! O! moest werkelijk dit zalig ontmoeten zoo spoedig weder eindigen? kon dit heerlijk samenzijn niet nog één énkelen dag langer duren? "U weet niet hoe innig graag wij nog langer hier zouden blijven, mijn man heeft nog zooveel rnet papa te bespreken, zooveel te zeggen; maar mijn man kan niet langer blijven, zijn tijd is zóó beperkt. Konden wij maar tijd tooveren - of mochten wij u mede nemen naar Batavia, dat zou nog 't beste zijn!" "Wij zijn u beiden innig, innig dankbaar, dat u hier is gekomen". Ze drukte me zwijgend de hand en ik liet haar niet weder los.
[109:]
"Eenvoudige harten verstaan elkaar al gauw", zeide ze eenvoudig, toen mijn mond haar niet langer dat zoet geheim verzwijgen kon, dat voor haar toch stellig géén geheim meer was: "hoe innig, innig gelukkig ik was hen beiden te kennen, haar gevonden te hebben, ontmoet in zulk een groote sympathie!" Dat waren weelde-uurtjes voor mij, die uurtjes aan hare zijde doorgebracht! Ik was dronken van weelde, dronken van geluk! voelde mij zoo licht als een veertje, dat slechts een windezucht behoefde om op te zweven naar de blauwe lucht, 't stralende licht! Wat is geluk, als 't niet die oogenblikken van jubel, vervoering, ontroering zijn? - oogenblikken, waaróp-ons de borst te eng wordt om't bonzend hart te bevatten, waarop wij voelen ons zweven tot licht en jubel, tot 't onreëele - oogenblikken kort als een bliksemschicht, maar lang, weldadig in hunne nawerking! Liefde ontvangen maakt alléén dan gelukkig, als degene, die haar ontvangt, zelf óók liefheeft! ... Weder instappen, de tram moest voort. Och, gillend, rammelend monster, vertraag, temper toch uwe vaart! laat niet te spoedig ons aan 't punt komen, waar onze wegen, die gij zelf gisteren hebt helpen bijeenvoegen, weder uiteen zullen gaan. Maar helaas! de stoker hoorde me niet, en ging bedaard zijn gang; en al hoorde hij me, wat zou hij zich storen aan den. wensch, 't verlangen van een dwaas meisjeshart? Rustig gleed. 't gevaarte voort over den wèlgebaanden ijzeren weg, en op den gewonen tijd stoomde 't het zoo gevreesde eindstation binnen. Met geweld drong ik dien akeligen bobbel, die me in den keeï schoot, terug, dat verdacht branden in mijn oogen; ik beet op-de lippen om ze het beven onmogelijk te maken. Zoo stond ik. tegenover haar, zwijgend, haar aankijkend met omfloersden blik - zij hield lang mijn hand vast en zeide zacht: "Gij zult een harden strijd te voeren hebben, doch wees ferm en moedig en opgewekt, hoop en vertrouw!" Nog één warmen stevigen druk van hare zachte hand, nog één innigen blik uit die lieve, lieve oogen, en zij stond op 't perron. "Geef mij nog een handje!" vroeg zij lief ons allen. Vlug, vlug, die akelige bel klonk reeds - ai - wat deed haar harde klank nu een pijn!
[110:]
Een schok - de wielen der wagens bewogen zich, en langzaam rolde de trein 't stationsgebouw uit. Zij wuifde met haar zakdoekje, hij met zijn hoed. De tram versnelde zijn vaart. Daar gingen ze, daar vlogen ze weg, vér, ver weg van ons, menschen ons een etmaal geleden nog volkomen onbekend, en nu een stuk van mijn ziel, onafscheidelijk van rnijn bestaan! O! Leven, raadselvol Leven, wanneer zult gij ons eens ten volle uwe geheimenissen openbaren? Wie zal ons den sluier opheffen van dat onwezenlijke, dat onstoffelijke van ons bestaan ? Wie ons dat groot, heerlijk wonder in 't menschelijk leven verklaren, dat wij geest, ziel noemen? Wie dat mysterie ophelderen, dat wij zielenverwantschap heeten, dat geheimzinnige, dat twee elkaar volkomen onbekende levens als met een énkele ademhaling, met één woord, één blik in eikaars oogen, voor immer met hechten sterken band verbindt?
inhoud | vorige pagina | volgende pagina