Raden Adjeng Kartini: Door duisternis tot licht. Gedachten over en voor het Javaansche volk, Den Haag 1912 (derde dr, eerste d. 1911)
[120:]
4 September 1901. (VIII.)
O!l wij kunnen, wij willen niet gelooven, dat onze levens, zoo gewoon, banaal, als duizenden anderen voor en na ons, zullen eindigen. En toch, soms lijkt ons iets anders zoo onwaarschijnlijk ! Nu eens schijnt de vervulling onzer dierste en innigste wenschen zoo nabij, dan weer staan wij er zoo eindeloos ver van af. Er zijn uren, waarin 't heen en weer geslingerde en gefolterde menschenhart in vertwijfeling vraagt: "Mijn God, wat is dan toch plicht?" Zelfverloochening heet plicht en zelfverwezenlijking heet plicht: hoe kunnen twee dingen, die lijnrecht tegenover elkaar staan, beiden plicht heeten en zijn? "Blijf", zegt luid hierbinnen een stem, "blijf, bestrijd uwe eigen wenschen en verlangens ter wille van hen, die u dierbaar zijn en aan wie gij dierbaar zijt; deze, uw strijd adelt uw menschzijn. Blijf!" En dan weer klinkt het even hard en krachtig: "Ga, werk aan de verwezenlijking uwer idealen; werk voor de toekomst; werk voor 't heil van duizenden, die gebukt gaan onder onrechtvaardige wetten, onder een valsch begrip van goed en kwaad; ga, ga, lijd en strijd, maar werk voor de eeuwigheid!" Wat is nu hooger plicht, 't eerste of 't laatste? Egoïsme heb ik steeds beschouwd als de slechtste ondeugd, die er bestaat, en het diep, diep verfoeid; evenzoo ondankbaarheid - en dat andere, ons ideaal, is één geworden met ons bestaan; wij kunnen er niet zonder, evenmin als wij 't buiten de liefde onzer dierbaren kunnen stellen. Groot is 't getal van degenen niet, hoe nauw verbonden ook door banden des bloeds zij aan elkander zijn, die elkaar volkomen begrijpen en verstaan als mijn vadertje en ik. Hoevele punten van aanraking en overeenstemming vindt men niet in ons beider karakter; wij sympathiseeren zoo in alles met elkaar; alléén op één punt raken onze karakters elkaar niet. O, waarom dat toch, waarom ? Zou 't waar zijn, wat men beweert, dat er in de heele wijde, wijde natuur geen twee dingen zijn, elkaar volkomen gelijk, geen twee menschelijke naturen, die volkomen eender zijn ? Mijn eigen lief vadertje, wij weten beiden zoo goed, hoe dierbaar wij elkaar zijn; wij weten ook zoo goed, dat de weg, dien uwe dochtertjes gekozen hebben, met dorens is bezaaid; maar gij weet
[121:]
ook, dierste, dat 't geen gril is, die ons leidt; dat wij ons ideaal met hart en ziel aanhangen, gelijk wij 't u doen; waarom, waarom toch ons dien reeds zoo zwaren, rnoeielijken weg nog zwaarder en moeielijker te maken, door 't onthouden van uwe toestemming! Dat wij niet gelukkig kunnen zijn zonder uwen zegen, weet u, maar ook zonder ons ideaal kunnen wij 't niet. Met uw zegen zal 't ons steeds licht voor de oogen zijn, de zwaarste weg begaanbaar zijn! Vader, vader, waarom kunt gij mij op dat ééne punt niet toegeven? Liefde is almachtig, is eeuwen door verkondigd en bewezen geworden. Ons beider liefde voor elkaar is groot. O! Liefde, veelgeprezene, maar ook veel-beweende Liefde, verricht bij ons uw zegenwerk: veeg die verschilpunten in ons beider karakter weg, doe ze één worden! Ik heb mijn Vader innig lief, dat weet u, maar Vaders liefde voor ons is nog grooter. Ik was zoo spoedig ongeduldig, kregelig, in een woord: "humeurig"; hoe geduldig verdroeg mijn best Vadertje al mijn nukken! nooit hoorde ik een hard of bitter woord, altijd is Vader even lief en zacht! Zoo uit alles voel ik zijn oneindige liefde! Toen eenigen tijd geleden ik aandrong op-'t spoedig beëindigen van onze zaak, zag ik zijn blik op mij rusten zoo inbedroefd; 't was of die treurig kijkende oogen vragen-wilden: "heb je dan zoo'n haast, om mij te verlaten, kind?" Ik wendde mijn hoofd af, ik wilde niet in die dierbare, trouwe oogen zien, ik wil sterk zijn en niet zwak. Mijn hart brak bijna van wee, toen eens wij beiden tegenover elkaar stonden, Vader mij in zijn armen sloot en met trillende stem vroeg: "Moet 't dan zóó zijn? Kan 't niet anders? Moeten dan allen zijn als jij? Kan 't niet anders?" Wat ging er niet bij ons om, toen wij zoo hart aan hart elkaar in de vochtige oogen keken. Er werd toen hevig geleden, zoo hevig als er op aarde geleden kan worden. Dat was kort vóór Vaders ziekte. Later toen Vader herstellende was, vroeg Moeder me: "Och kind, toe, geef maar toe". "Ik kan niet", antwoordde ik met gesmoorde stem. Sedert spreekt Moeder er mij nooit meer over. Als Vader maar toegeeft, dan zal Mama ons haren zegen niet onthouden. Allen zijn ze lief en zacht voor ons, dat maakt ons den strijd juist zwaarder. Leed - leed - leed - niet dan leed hebben wij over al die Heihebbende, trouwe harten gebracht!
inhoud | vorige pagina | volgende pagina