Raden Adjeng Kartini: Door duisternis tot licht. Gedachten over en voor het Javaansche volk, Den Haag 1912 (derde dr, eerste d. 1911)
[140:]
29 November 1901. (VIII.)
Wij wisten dat 't u beiden innig leed zou doen, hetgeen mijn brief u berichtte. Het zal u zeker genoegen doen te vernemen, dat, ofschoon de stand der zaak nog dezelfde is, we nu kalm zijn. 't Is nu niet meer nacht in ons gemoed, een groote rust en kalmte is daarin gedaald. Door duisternis en nevelen heen zien wij de heerlijke lichtende gedaante, die ons wenkt met vriendelijke hand: ons Ideaal! Neen, wij weten 't nu, wij kunnen er niet meer afstand van doen, 't is één geworden met ons bestaan. Een afscheiding daarvan zal onze ondergang zijn. 't Is niet vandaag, niet gisteren, dat wij gedacht, gevoeld, geleden, geleefd hebben voor onze zaak! Men moet ons een nieuw hart, nieuwe hersenen en nieuw bloed in de aderen geven, om ons anders te doen denken en voelen. Wie eenmaal zijn ziel, 't goddelijke in den mensch, heeft gekend, haar kreet orn Licht heeft vernomen en verstaan, zal haar nooit weer kunnen vergeten. Wat u mij schrijft, heb ik alles gedacht, gevoeld, doorleefd. Lang, lang geleden, heel in den beginne van ons toetreden tot elkaar reeds, heb ik den zusjes meermalen gezegd, gesmeekt, gebeden, zich van mij los te maken, zich niets, niets aan mij gelegen te laten. Wat ben ik, wie ben ik, hoogmoedige dwaas, dat ik kalm aanzie, rustig toelaat, dat de zusjes met mij medegaan? Ik ging vreemde, onbekende wegen op, die leiden moesten naar den hemel, maar me brengen in de hel. En deze laatste nog eerder dan de eerste; de hel is vlak bij en licht te bereiken, en de hemel zoo ver en moeielijk te naderen. "Ja, zeiden de zusjes, noch jij noch iemand anders kan ons denkbeelden ingeven, met vrucht in ons hoofd en hart zaaien, zoo niet wijzelf daartoe reeds aanleg hadden. Wij gaan samen den hemel in of de hel". Mijn mooie trouwe zieltjes, niet zij hebben van mij geleerd, maar ik was en ben nog steeds hare leerling. O! zooveel hebben ze mij geleerd! Hoe kon 't anders, dan dat wij één in denken en gevoelen zijn geworden ? Alles, innerlijk en uiterlijk heeft meegewerkt, dat wij één werden. Heel ons leven lang zijn we samen geweest. Cijfer daarvan het grootste gedeelte weg, de jaren dat wij alleen
[141:]
voor 't uiterlijke naast elkaar leefden, en houd er slechts de zes laatste jaren van over, en ga die na. Zielen, die één oogenblik maar in groote sympathie samen zijn geweest, kunnen elkaar nooit weer vergeten; hoe dan de onze, die zes jaar in volkomen harmonie naast en met elkaar hebben geleefd. Die jaren tellen tienvoudig. Wij zien hetzelfde, hooren hetzelfde dag aan dag en bespreken alles met elkaar. In alles vinden wij elkaar; neigingen en smaak stemmen overeen. Wij lezen dezelfde bladen, tijdschriften, boeken; houden met elkaar over het gelezene uitwisseling en wrijving van gedachten. De oudjes zien onze eensgezindheid gaarne, en moedigen die zeer aan, minder door woorden dan wel door daden. En hunne ingenomenheid met de drie-eenheid ging zóó ver, dat zij zelfs soms onbillijk waren tegen degenen, die er buiten stonden, 't driebond bevoorrechten boven de anderen. 't Is juist 't ongelukkige, dat bij ons het trouwen geheel buiten 't meisje om kan geschieden. Om een huwelijk aan te gaan, heeft men slechts de toestemming van den vader, oom of broeder van de vrouw noodig. Bij de huwelijkssluiting is de tegenwoordigheid van het meisje in 't geheel niet noodig. Alleen als zij vader, oom, noch broeder heeft, is hare tegenwoordigheid bij de huwelijkssluiting vereischt. Onze beschermers kunnen ons uithuwelijken .aan wien zij willen. Alleen in één geval mogen onze ouders ons niet dwingen te trouwen, n.l. wanneer de huwelijkscandidaat van een minderen stand is dan wij. Ouders mogen hunne dochters niet dwingen met iemand beneden haar stand te trouwen. Dat is ons eenige wapen tegen den willekeur onzer beschermers. Om te trouwen heeft de man slechts met den vader, oom of broeder van 't meisje naar den panghoeloe [Panghoeloe = bedienaar van den godsdienst.] of iemand anders te gaan, en het huwelijk wordt gesloten, ook al wil het meisje daar niets van weten. Getrouwd wordt ze, als hare ouders het willen. Mama kende eene vrouw, die weigerde te trouwen. Ze stierf liever dan met den persoon te huwen, dien hare ouders voor haar bestemden. De hemel was genadig, drie maanden vóór haar huwelijk nam de cholera haar weg; was ze in leven gebleven.
[143:]
en leidden haar den man tegemoet, die ook aan de hand geleid door twee personen haar naderde. Op eenige passen afstands van elkaar gekomen, wierpen bruid en bruidegom elkaar een opgerold sirihblad toe; nog eenige passen elkaar tegemoet getreden, en beiden zonken neer, zaten tegenover elkaar op den grond. Op hare knieën schoof de bruid zich naar hem toe en beleed voor de menigte hare onderdanigheid aan den man. Vlak vóór hem gekomen maakte zij eene eerbiedige sembah, en kuste daarop ootmoedig hem den voet. Weder een deemoedige sembah, en beiden rezen op om hand aan hand naar te kwade te gaan en er voor plaats te nemen. [In een lateren brief van 21 Maart 1902 vindt; men eene meer uitvoerige beschrijving.] "Joe, Joe, fluisterde Kleintje vroolijk me toe, met stralende oogen en een guitigen trek om den frisschen mond: "hè, wat zou ik dol, dolgraag een bruidspaar willen zien, dat lachend elkaar tegemoet komt en met tintelende oogen elkaar sirih toewerpt. Dat moet natuurlijk één zijn van de jonge generatie, een bruidspaar, dat elkaar kent. Wat zou dat leuk zijn, hè Joe? Zal 't gebeuren eens ? ik zou 't zoo gaarne, dol, dolgaarne willen zien." "De tijd zal komen," zeide ik werktuigelijk en glimlachte, maar o, hierbinnen, 't was of mijn hart met dolksteken werd doorpriemd. En aan mijne andere zijde zat met stralend gelaat en tintelende oogen ons zusje! Van de tengere, broze figuur aan mijn zijde, dwaalde mijn blik naar buiten en vestigde zich op de groote, forsche figuur, die omringd zat van Inlandsche Hoofden. Juist keek hij, voor wie de menigte in deemoedige houding was gezeten, onzen kant uit, en ik zag een gelaat zoo bleek en bedrukt. Weer een vlijmende pijn hierbinnen. O! waarom r waarom ? kreet in wilde vertwijfeling het wanhopige hart. Den volgenden dag greep ik zonder te zien een boek, ik wilde lezen om mijn geest te verstrooien. Ik sloeg het open en wat las ik? "Gebed van den onwetende" van Multatuli. Een dag of wat geleden stak ik weer op goed geluk af de hand uit naar een boek. Weer was 't Multatuli, dat ik opensloeg, en 't eerst wat ik las, was "Thugater". Nog steeds blijven mij de woorden
[146:]
Ongelukkig is 't om te kunnen denken en niet te mogen; om te kunnen voelen, te kunnen, te willen, en 't niet te mogen. Blijf maar dom". Er lag een wanhoopskreet in die woorden. Op een keer dat ik overweldigd van moreele pijn roerloos tegen den muur leunde, met wijdopen oogen, die niets zagen, starende in de lucht, trof een smartkreet mijn oor, die mij tot de werkelijkheid terugbracht. Over rnij boog Vader zich, zijne armen hielden me omvat, en beurden me op, zijn gelaat was van mij afgewend. Dat was de smartkreet eener gewonde ziel, die trilde in den uitroep: "ach neen, zoo niet, zoo niet! Ni! Vader zal er rnet anderen over spreken, heb geduld!" "Monster, spook, gilde, het daarbinnen, dat je hem zoo lijden laat, wreedaard!" Met zijn arm om me heen geslagen, bracht Vader me naar de achtergalerij bij de anderen. Welk eene gewaarwording voer me weer door de ziel. O! Vader, waarom de stem van 't eigen hart niet gehoord, gevolgd? waarom geluisterd naar de stemmen van buiten? Waarom anderen, die niets voor ons gevoelen en ons onverschillig zijn, in die zaak gehaald, waarin uw eigen geweten beslissen moest, en belanghebbenden alleen uw stem vroegen, behoefden ? O ! een daad maar, één daad van moed, en de gapende afgrond, die ons dreigt te verslinden, zoude gedempt zijn! Vader vindt onze ideeën mooi, erkent ons verlangen naar kennis en rechtvaardigheid. Dat was geen scherts, toen Vader ons verleden jaar toestond om een zelfstandig bestaan te veroveren. 't Brengt ons zóó in opstand te bedenken, waarom wij onderdrukt worden. Waarom moeten wij terug? waarom moeten wij geknot, gekortwiekt worden? Om kleingeestige, klein-zielige m e n s c h e n p r a at j e s. Wij moeten daarom afstand doen van onze idealen, om een kleinzielige, kleingeestige menigte tevreden te stellen. Als 't noodzakelijk was, onvermijdelijk noodzakelijk, dat we afstand deden van onze illusies, ja, dan moest het; maar zóó is 't niet, alles draait om het spil; publieke opinie! Alles wordt bedorven daarom! Alles wordt daaraan opgeofferd.
[147:]
De menschen zullen dit, zullen dat zeggen, als wij gingen doen, wat wij zoo zielsgraag willen. En wie zijn dan die menschen? Bah! En om die menschen moeten onze neigingen onderdrukt, verstikt worden, en wij naar 't donker terug? Dit te bedenken maakt ons helsch. De sympathie der denkende wereld is veel, ja zeker. Of wij niet weten hoe zij genieten als beschaafden en ontwikkelden ons aanhalen; maar 't domme lachen der niet begrijpende menigte is meer, is meer zelfs dan de stem van 't geweten. Kunnen wij er in berusten? Er is zooveel gesproken, geschreven over de vooruitstrevend-heid van ons huis, over 't vooruitstrevende geslacht der Tjondronegoro's. Lang reeds is Grootvader gestorven, rnaar zijn naam leeft voort, wordt met eerbied en sympathie genoemd door wie van hem weet of hoort. Grootvader was de eerste, die zijn zoons, ook zijn dochters, eene Europeesche opvoeding gaf. Grootvader was baanbreker, was waarlijk een hoogstaande man. Wij hebben het recht niet om dom te zijn. Vader heeft veel sympathie in de Europeesche zoowel als in onze eigen wereld, en waarom? Vader heeft geen enkel regent tot schoonzoon, maar Vader heeft zijn kinderen, zoons en dochters, tot denkende wezens gevormd. Dat is een verdienste, dé verdienste, die Vader veler achting en sympathie heeft doen verwerven. En de achting en sympathie der w e l d e n k e n d e n zullen niet verminderen, maar zullen toenemen, als Vader zijn werk kroonde met ons toe te staan onze innigste zielsbehoeften, die Vader zelf opriep, te bevredigen. Maar de spotlach der niet begrijpende menigte is meer - o! Onze opvoeding was komedie - schitteren was het doel. Wij moesten en zouden schitteren, met echte of valsche steenen, orn 't even. En wij mogen het niet kwalijk nemen; ook in de maatschappij, woor wier licht wij onze zielen kennen, staat de schijn in hoog aanzien. Arme dwazen, die Waarheid liefhebben boven den almachtigen koning Schijn. Ook wij zullen komedie spelen, dat verplicht ons onze trots, die niet gedoogt, dat de wereld onze zielewonden ziet.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina