doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Annie Foore: De koloniaal en zijn overste (dl.1)
Den Haag: Thieme, 1879 (eerste dr.1876) (Guldens-Editie no.123)


[90:]

XII.

Maar 't ergst van alle plagen,
Zijn toch in onze dagen,
Die kennissen van Job!
Het zijn je die meneeren,
Die steeds jeremieeren,
Die altijd lamenteeren,
Die 't weinig goeds negeeren,
En eeuwig redeneeren
Als kippen zonder kop.
DE GÉNESTET

Volgens de verzekering van den kapitein, die reeds twintig jaar ter zee voer, en dus eenigszins oordeelen kon, was aan boord der Elwine in zeer grooten getale vertegenwoordigd het soort van passagiers, dat helpt varen.
In de eerste dagen na het vertrek uit het Nieuwe Diep hadden ze zich nog schuil gehouden, maar zoodra was er niet in de verste verte kwestie van eenigen tegenspoed of men zag ze samenscholen; in somber gepeins verzonken op het kompas staren, of ook in groepjes van stuurboord naar bakboord trekken; uren lang stonden, ze dan daar, met verrekijkers en binocles gewapend, naar den horizont te turen, met den vinger aan den neus en een veelbeteekenend hoofdschudden.
Hadden zij zich tot deze, op zichzelf onschuldige manifestatiën bepaald, zij zouden wellicht onopgemerkt zijn gebleven, - maar neen, zij schenen hunne gevoelens niet in hun binnenste te kunnen besluiten en voortdu

[91:]

rend werden kapitein en stuurman lastig gevallen met vragen als: "hoeveel knoopen doen wij in het uur? is er geen slecht weer aan de lucht? maakt de machine niet een vreemd geluid vandaag ?" enz. enz.
Er was niet de minste kans deze bemoeizieke reizigers ook maar voor weinige oogenblikken te ontvluchten; nauwelijks had men hen. op het dek verlaten of, in het salon aangekomen, zag men ze daar op kaarten turen of met een kompas in de hand berekeningen maken, terwijl de meest spraakzamen onder hen zich bezighielden met verhalen te doen van booten, die, juist als deze ingericht enfin, men moest eens gaan zien hoe vreemd de machine- werkte - en als men wist wat dematrozen zeiden...
Men had over het geheel niet veel naar deze ongeluksprofeten geluisterd; nu echter bood zich eene uitmuntende gelegenheid voor hunne bemoeiingen en voorspellingen aan en ze vertoonden zich dan ook dadelijk in volle kracht.
Hadden ze het niet van het begin af aan gezegd? vroegen ze; wel, ze hadden er op durven zweren dat zoo iets gebeuren m o e s t. En dat nu in volle zee!
Er was geen sprake van het anker uit te werpen, 't was 4duizend tegen een, dat zij een ander schip ontmoetten, 't kon zijn, dat men hier weken aaneen machteloos moest blijven liggen, 't kon zijn. . . . nu, nu men zou nog andere dingen zien!
Hunne akelige voorspellingen deden reeds zoo doodelijk beangste passagiers verbleeken; met haastige schreden spoedden zij zich naar hun hutten, om, zoo als zij het noemden, zich op alles voor te bereiden.
Wat zij daaronder verstonden, was echter geen hunner recht duidelijk. Zoo begon mevrouw Vuiste, die zich altijd had voorgesteld, dat zij, evenals Robinson Crusoe nog eens op een onbewoond eiland zou terechtkomen met al de kleeren die zij kon machtig worden over

[92:]

elkander aan te trekken en haar zakken, zoo wel als die van haar echtgenoot, vol te proppen met voorwerpen, die zij noodig oordeelde om op hare nieuwe woonplaats in de eerste behoeften te voorzien.
Juffrouw Huigen haastte zich - zoodra haar hulp niet meer door anderen werd vereischt, - haar mooiste kleedjes keurig netjes glad te strijken en in te pakken, alsof men het haar kwalijk zou nemen als zij, na schipbreuk te hebben geleden, met eene verkreukte japon aankwam!
Kitty schommelde haar geheelen koffer om, ten einde de trouwakte, die nog oningevuld op den bodem lag, te redde; Lina deed hetzelfde om het portret van haar gebaarden echtgenoot, waarschijnlijk met een onbestemd voorgevoel, dat dit tot herkenningsteeken kon dienen.
De heer Halekamp had zich ook naar zijne hut begeven.
Hij maakte daar toilet voor de gelegenheid; kamde zijn haar zoo, dat het in den wind woest om zijn hoofd moest vliegen! (dat stond goed, meende hij), en zou gaarne hetzelfde met zijn knevel gedaan hebben, maar dat was onmogelijk!
Hij herinnerde zich eens een plaatje te hebben gezien van eene schipbreuk, waarop een der figuren een bijzonder goed effect maakte; die figuur was gekleed in eene lange jas en kaplaarzen; - weldra verscheen de luitenant met zijn boernoes en rijlaarzen op het dek, terwijl hij zijne schoonheid nog had trachten te verhoogen door een rood kapje, dat hij, hoezeer het hem ook flatteerde in gewone omstandig-heden niet durfde opzetten.
De wind was sterk, en onze luitenant had het genoegen den geheelen nacht de gepommadeerde lokken in het gelaat te voelen wapperen, niet begrijpende, hoe men hem bespotte met de vraag, of hij zich zoo had uitgerust om gemakkelijker te kunnen zwemmen?
De dwaasheden in de hutten duurden nog steeds voort.
Verscheidene heeren zochten de polis, waarbij hunne goederen verzekerd waren, alsof ze die nog even naar

[93:]

Holland wilden zenden, als ze op het punt waren van te verdrinken.
Niet veel verstandiger gedroeg mên zich in het salon.
Sommige bluffers verklaarden met nare gezichten, dat ze "zoo'n gevalletje" wel eens aardig vonden; anderen zaten te knorren en te brommen en aan ieder die het hoorewilde te vertellen, dat ze altijd ongelukkig waren; de heer van Berkesteyn stelde den dokter voor nog eene partij te schaken, maar de dokter had het te druk; anderen zaten te bedenken welk een interessanten brief ze naar huis zouden schrijven; sommigen bestelden wijn en dronken veel; enkelen sloten zeer zorgvuldig de deur hunner hut en haalden uit een verborgen plekje een brief, een strikje of portret te voorschijn, kusten het niet, vele tranen en borgen het weg, dicht bij hun hart.
Het was middernacht geworden en de meeste passagiers waren op het dek; er viel een fijne motregen, de wind nam toe en het was zoo koud als in den guursten holandschen herfstnacht.
Er is niets dat meer gelijk maakt dan gemeenschappelijk gevaar, en niets dat meer het nietige van overdreven vormelijkheid doet inzien dan eene zeereis. Dit bleek op het duidelijkst in dezen nacht. De meeste passagiers waren zoo dicht mogelijk tegen elkaar gedrongen op het dek, en bijna allen onherkenbaar in hunne regenjassen, sjaals, doeken en bouffantes.
De dames dachten niet aan de dwaze houdingen, die zij aannamen; het was haar onverschillig of de doek, die zij om het hoofd hadden gebonden, "gek" stond, als hij maar tegen de snerpende koude beschutte, - of zij er leelijk uitzagen, terwijl ze worstelden met de zeeziekte, als ze maar een beetje verlichting vonden.
Allen waren gelijk in dezen nacht van gemeenschappe]iik gevaar. De moeders van de eerste klasse weenden met de moeders van de tweede, terwijl beiden haar

[94:]

schat aan het hart drukten; de matrozen fluisterden enkele dames, die vriendelijk voor hen geweest waren, toe, dat ze haar wel helpen zouden, en de dames keerden zich niet beleedigd af, maar antwoordden met een dankbaar knikje.
Men dacht niet aan slapen; de passagiers bleven boven en wandelden het dek op en neer; nu kwam een rukwind, dan weder eene stortzee, maar men bleef boven, want de nacht was pikdonker, de kust kwam nader en nader, de zee brulde en loeide, en het was tevergeefs dat er werd uitgezien naar eenig reddend vaartuig.
Ternauwernood durfde men het wagen den kapitein met vragen lastig te vallen. De heer Bugg, die nu eenmaal op de wereld scheen gekomen om voor iedereen de kastanjes uit het vuur te halen, werd er eindelijk op afgestuurd.
"Het gevaar wordt, als gewoonlijk, veel verergerd," zei de heer Sühock luid in antwoord op Bugg's vraag.
"Niet waar, kapitein, dat heb ik ook al gezegd! Misschien, dat we morgen vroeg of zoo een schip zien?"
"Wel zeker! wel zeker!" zei de kapitein opgeruimd; .er is zeer veel kans, dat we- met den schrik vrijkomen! Waarlijk, de passagiers maken zich veel te ongerust."
De heer Bugg liep een eindje op met Schock.
Nu telde Bugg onder zijne deugden niet die van heldhaftigheid, en vooral sinds het ongeluk met de machine was hij niet weinig belachelijk in zijn overdreven angst.
"Zeg het me, zeg het me ronduit, kapitein, wat hebben we te wachten?" steunde hij.
Eigenlijk was de heer Schock volstrekt in geen stemming om te schertsen, maar er lag in zijnen aard iets schelms, iets ondeugends, eene bijna jongensachtige vroolijkheid, en deze kwam nu - misschien door de reactie na al de inspanning - tot eene uitbarsting.
Een schalksche lach plooide even zijne lippen, toen

[95:]

fluisterde hij den beangsten Bugg iets in het oor.
De uitwerking was erger dan hij verwacht had.
Bugg stond eensklaps stil, zijn bolrond gezicht werd doodsbleek, hij zuchtte diep. "Mijne arme kinderen, mijne arme vrouw!" mompelde hij, terwijl hij plat op den grond ging zitten en zijn gelaat met de dikke handjes bedekte.
Het duurde echter niet lang of de heer Bugg vond eenigen reden tot tevredenheid. "Zij zal zich wel troosten, geloof ik. En wat nu de kinderen betreft, er is geld genoeg - en mijn broer zal een goede voogd zijn."
Hij liep met langzame schreden voort en sprak toen, tegen een mast leunend: "Jij, kerel! Jij hebt de waarde van den wissel genoten! wou jij nog iets pretendeeren?"
Deze harde woorden richtte hij tot zichzelzelf toen zocht hij de andere heeren op en verbaasde hen allen door zijne vroolijkheid. Dat hij het echter noodig oordeelde zich nog voortdurend moed in te spreken, bleek toen hij eensklaps uitriep: "En wat nu verdrinken aangaat, het moet een ijselijk prettige dood zijn."
Als vanzelf hadden zij, die elkaar het naast bestonden, zich bij elkaar gevoegd en als vanzelf ook sprak men op gedempten toon; terwijl de golven zoo onheilspellend bruisten en het vaartuig in zijn kermen en kraken luide om hulp scheen te roepen,
"Papa," vroeg Clara van Berkesteyn, plotseling eene langdurige stilte verbrekende, "gelooft ge, dat het zoo erg is, als ze zeggen?"
"Ja, kind!" zei de overste, "als ge een meisje waart zooals de meesten zijn, zou ik u wijsmaken dat er volstrekt geen gevaar is, nu zeg ik u de waarheid. Ge hoort hoe de wind meer en meer opsteekt, ge ziet die helsche duisternis. Nu, Clara, daar ginds is de kust en het zou een wonder zijn, zoo we niet vóór den ochtend tegen de rotsen waren geslingerd!"
Het meisje staarde somber voor zich uit,

[96:]

geen enkel woord, "Zijt ge bang om te sterven, kind?"vroeg hij, eindelijk, op eenigszins berispenden toon.
"Neen, papa! Maar toch..., ik zou gaarne nog wat geleefd hebben…"
"Dat is, omdat ge niet weet wat het leven is, Clara!"
"Maar ik had nog zooveel te doen; ik had nog zooveel te genieten, te begrijpen, te leeren op aarde!"
"Als niet ieder genot eene leegte achterliet, alsof niet al ons leeren en begrijpen stukwerk was!"
"Papa," zei Clara, en een gloeiende blos verfde haar wang, "ik had eene gelukkige vrouw kunnen worden wellicht eene geliefde moeder!"
"Ba, Clara, ik meende dat uw helder brein van zulke dwaze meisjesdroomen was gezuiverd!"
"Ik meende het ook, papa!"
De heer van Berkesteyn zag zijne dochter aan met een doordringenden blik, en toen ze verlegen het blozend gelaat afwendde, zweeg hij ten zeerste verbaasd en ontstemd over eene ontboezeming, die hij het allerminst van háár zou hebben verwacht; eene ontboezeming, die als het ware het gebouw, dat hij voor zijne eigene toekomst en de hare had opgetrokken, met één slag dreigde te verpletteren.
Reeds voor lang toch had de overste van Berkesteyn vast besloten, dat zijne dochter ongetrouwd zou blijven, een verregaand egoïstisch besluit, waarvan sommige ouders durven beweren, dat het uit liefde voortkwam en waarvoor dan ook maar één verontschuldiging ware te vinden, namelijk de afgodische genegenheid, die we eene enkele maal vaders en moeders hunnen kinderen zien toedragen, en die het hun bijna onmogelijk maakt, gelukkig te zijn zonder de onmidgellijke tegenwoordigheid van het aangebeden voorwerp.
Deze verontschuldiging gold ook voor van Berkesteyn.
Maar hij had te veel van de wereld gezien, om niet te weten, dat de vrouw, die hare bestemming mist,

[97:]

in de meeste gevallen zich ongelukkig gevoelt en in ieder geval veroordeeld is een onnatuurlijk leven te leiden; bij doorzag zijn eigen hart te goed, dan dat hij zich niet moest bekennen hoe hij hierin zijn persoonlijk genoegen boven het geluk van zijn kind stelde. Toch was hij vast overtuigd, dat het eene dwaasheid zou zijn, na zich zooveel moeite en zorg voor hare opvoeding getroost te hebben, Clara en haar fortuin aan den eersten den besten gelukzoeker aftestaan, en haar zoodoende in gevaar te brengen van minder gelukkig te zijn dan aan de zijde van een vader, wiens grootste vreugde het steeds wezen zou haar al de genoegens des levens te verschaffen, en haar door zijne genegenheid de liefde eens echtgenoots te vergoeden.
Zou hij, op het punt de vruchten te plukken van Clara's vorming en leiding, zich berooven van het gezelschap dat hem liever was dan eenig ander, hare toekomst en haar fortuin in gevaar brengen, en dat alles voor een vreemde? . . pas si bête!
Van het standpunt der vaders gezien zijn zulke redeneeringen niet zoo geheel ongegrond; de dochters denken en handelen echter gewoonlijk zoo geheel verschillend in dit opzicht, dat het er eigenlijk weinig toe doet, wat de opinie der papa's is.
Dit was hier als bij uitzondering niet het geval.
Clara, die tot haar achttiende jaar op eene strenge kostschool was gelaten, werd toen door den overste zoo veel mogelijk van jongelui verwijderd gehouden; alleen met heeren sans conséquence, zooals van Berkesteyn dat noemde, mocht ze in gezelschap komen - en dàn nog liefst zoo min mogelijk!
Verder werd haar dagelijks voorgespiegeld, hoezeer het ongehuwde leven te verkiezen is boven al de wisselvalligheden en zorgen, die het deel der getrouwde vrouw zijn. Er waren, helaas! in hun kring van kennissen ongelukkige echtparen genoeg, om af te schrikken

[98:]

van het huwelijk, en de overste wist haar te beduiden hoe lichtzinnig en overheerschend de mannen zijn, en hoeveel de vrouw waagt die zich aan hen overgeeft, vooral daar de wet haar zoo weinig beschermt.
Nu was Clara's krachtige, onafhankelijke geest vanzelf weinig geneigd tot het sluiten van een band, die, meer dan eenige andere, de vrijheid bedreigt; zij had fonds genoeg in zichzelve, om niet uit verveling naar een huwelijk uit te zien; zij was te degelijk en te rein van gedachten om zich aan dwaze droomerijen over te geven, en, daar zij onmogelijk als zoovele meisjes naar den echt kon verlangen om hare positie te verbeteren of hare wenschen lichter vervuld te zien, dacht ze er zeer weinig over; in ieder geval als over iets, dat nog ver, zeer ver verwijderd was. Eene vrij hooge opinie van zichzelve en de eischen, die zij stellen kon, maakten dat zeer weinig heeren haar in het licht van een mogelijk aanstaanden echtgenoot verschenen, en aan de behoefte om te dwepen met eene groote onbeminlijke persoonlijkheid, die ze met de meeste jonge meisjes gemeen had, om haar geheele hart aan iemand te wijden, werd ruimschoots voldaan door de bijpa afgodische vereering, die zij haren vader toedroeg; van Berkesteyn had zich aan haar - dit zij tot verklaring gezegd - altijd van de beste zijde voorgedaan. Dit alles had saamgewerkt om Clara's hart tot nu toe geheel koel te laten.
Toen hij de Elwine betrad, had de overste zijne medepassagiers met eenige onrust gemonsterd, maar spoedig kwam hij tot de overtuiging dat hier geen gevaar dreigde. De eenige, die door zijn uiterlijk en manieren eenigen indruk op eene vrouw als Clara zou k u n n e n maken, was van Raven, maar - Clara van Berkesteyn zou nooit met een militair dokter trouwen! "O neen! nooit!" had Clara uitgeroepen met de meest trotsche beweging van het trotsche hoofdje: "natuurlijk niet!"
En - in dit uur, waarin de harten zich openden en

[99:]

veel, wat diep op den bodem begraven lag, zich een uitweg trachtte te banen, hoorde het meisje stemmen, die fluisterden van liefde en geluk en heil aan de zijde van een trouwen echtgenoot, van weelde en vreugde, haar tot dusverre vreemd gebleven.
Toen ze, bijna zonder het zichzelve bewust te zijn, die gevoelens in woorden had gebracht, was ze niet minder ontsteld dan haar vader, en ook zij zweeg, en zat blozend en bevend de groote baren gade te slaan, die haar telkens weder nieuwe en zoetere gedachten schenen aan te rollen, - zat geheel dien-stormachtigen nacht met verrukten blik te staren in de toekoemst, die hoog boven donkere wolken en woeste baren zich voor haar opende - als het paradijs, waarin de Adam eene slanke figuur was met lieven glimlach en blondgelokt hoofd.. in de uniform der officieren van gezondheid.-
Nadat juffrouw Huigen zich zoo verdienstelijk had gemaakt als de omstandigheden haar toelieten, had ze zich op een rustig plekje gezet en bleef daar in stil gepeins verzonken, nu en dan gestoord door van Raven, die haar moed kwam inspreken. Juffrouw Huigen echter had geen bemoediging noodig; zij vond die in haar eigen geloovig hart en was eigenlijk boos op Gustaaf, omdat die de zaak in 't gekke gooide, wat zijne pleegmoeder hoogst ongepast vond; in zulke oogenblikken te schertsen - dat was God verzoeken!
Eensklaps bemerkte ze eene zonderlinge beweging achter zich en, toen ze zich omkeerde, zag ze den heer Bugg op handen en voeten aankomen, want loopen was op dat oogenblik onmogelijk. "Wel, juffrouw Huigen," zei hij, " toen ik u daar zoo alleen zag zitten, dacht ik, die moet hem hebben! U houdt u maar heel stil, weet u, en op het kritieke moment geeft u hem aan niemand af.. . .
"Wat toen, mijnheer Bugg, wat bedoelt u!"
"Mijn hemel, juffrouw, den lifepreserver!" en de heer Bugg kroop weg op dezelfde manier als hij gekomen was,

[100:]

Juffrouw Huigen zag zijne dwaze figuur met een flauw glimlachje na, en vroeg zich af, waarvoor ze toch dat groote ronde ding moest gebruiken, dat ze naast- zich vond liggen. -
"O, Lina," snikte intusschen Kitty, "'t is toch vreeslijk. . . ."
"Vreeslijk? Wat? Om te vergaan? Voor die anderen misschien, voor de rijken! Maar voor ons! Och Kitty, gij weet ook wat armoede is en zorg en teleurstelling. Gij weet ook wat het zegt jaar op jaar te wachten op een klein weinigje zonneschijn, een klein weinigje levensgenot!"
"Maar sterven, sterven!" riep Kitty angstig.
"Misschien tien minuten doodangst en dan - dan ten minste geen worstelen meer om in het leven te: blijven! Me dunkt, het moet niet zoo moeilijk zijn om te sterven als - om te leven."
"Kus me nog eens, Lina!" snikte Kitty, en de beide meisjes, die nog zoo weinig geluk hadden gekend, die haar behoefte aan liefde en vreugde en genot altüd hadden moeten onderdrukken, omhelsden elkaar hartelijk.
Er waren anderen, wien let keven toelachte en die er niet van konden scheiden, - zoo het jonggehuwde paartje. "Willem!" snikte zij aan de borst van haar man, "we waren zoo gelukkig! Als het gebeuren mocht, lieveling, het ergste bedoel ik, dan zul je bij me blijven, niet waar? en me vasthouden.. .. tot het laatste toe… Dan zal het misschien zoo erg niet zijn, Willem."
"Engel!" en hij drukte haar dichter aan zijn hart. Maar dan, eensklaps in wanhoop losbarstend, roept hij uit: "O God! ik kan niet sterven! O, niet nu! niet juist nu!"
Zij neemt de in woeste smart opgeheven handen tusschen hare zachte vingeren en fluistert een gebed. Hij, hij zou zich geschaamd hebben om te bidden, maar, als

[101:]

zij de woorden uitspreekt, spreekt zijn hart ze na en het Amen ruischt ook van zijne lippen. Zoo sluimeren ze in, de gevouwen handen in elkaar gevat.
Wellicht waren zij de eenigen, die dien nacht aan boord der Elwine sliepen.

Het is vier uur in de morgen. De rukwinden zijn een orkaan geworden. Het duistere zwerk schijnt in vlammen op te gaan; zoo flikkert de bliksem nu hier dan daar; de donkerblauwe Oceaan is zwart getint in het witte schuim; vlokken, die zij, in haar losgebarsten toorn omhoog werpt, komen als zoovele tranen neder; de golven schijnen het de onheilspellende rotseniIn de verte reeds toe te roepen, dat ze haar straks een prooi zullen toewerpen; krakend en steunend gaat de Elwine heen en weder, als ware ze een notendop in kinderhanden.
Daar komt een geweldige ruk, eene schudding tot in het binnenste van het vaartuig. Men grijpt zich vast aan de verschansing, aan de banken, aan al wat men machtig worden, kan; men wordt een eind ver weggeslingerd, of valt plat op het dek neder. . . . . .
Wat nog in de hutten is gebleven, komt naar boven stormen; de verwarring en angst zijn onbeschrijfelijk.
De gezagvoerder geeft eenige haastige bevelen, de matrozen loopen heen en weer. Op bedaarden, maar overredenden toon vermaant kapitein Schock de dames om bedaard te blijven; maar hij had haar evengoed kunnen bevelen om de golven tot rust te brengen.
Midden in het rumoer, midden in de verwarring weerklinkt de luide kreet: "Een schip in 't zicht!"


vorige pagina | inhoud | vorige pagina