doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Annie Foore: De koloniaal en zijn overste (dl.1)
Den Haag: Thieme, 1879 (eerste dr.1876) (Guldens-Editie no.123)


[102:]

XIII.

Diess ist einer von Uns, diess ist ein Fremder,
So sprechen niedere Seelen.
HERDER.

De uitkijk van vooruit had goed gezien.
In de verte, zóó ver, dat men, zelfs met binocles gewapend, slechts een zeer klein licht op de donkere zee ontwaarde, lag een voorwerp, dat de optimisten onder de passagiers verklaarden eene stoomboot te zijn.
Het duurde nog geruimen tijd voer de zwartgalligen konden en wilden toestemmen, dat het naderde; toen nog bleef het twijfelachtig of men, bij dit weder, op een vaartuig waar niet, als op de Elwine, angstig naar buiten werd uitgezien, iets zou bemerken van de nabijheid der boot.
Reeds voorlang had de kapitein een blikvuur, ten teeken dat de boot in nood verkeerde, gebrand, om zoo doende de aandacht te trekken. Hij besloot nu eenige vuurpijlen af te steken.
Helaas! de vuurpijlen schenen evenmin als het blikvuur te worden opgemerkt. Een geheel uur van akelige spanning verstreek vóór er eenig teeken van herkenning werd gegeven; toen zag men hoe het licht der stoomboot nader en nader kwam, en durfde men hopen verlost te zullen worden uit den toestand van angst en vreeswaarin men reeds te lang verkeerde.

[103:]

Bij de hooge zee en woedenden storm kon het vaartuig echter onmogelijk dichtbij komen.
Daartoe moest de eerste morgenschemering worden afgewacht; en de passagiers, nu eenigszins gerustgesteld en doodelijk afgemat van de doorgestane angsten en vermoeienissen, gingen voor het meerendeel naar hunne hutten om een weinig rust te zoeken.
Nauwelijks was de nachtelijke duisternis geweken en de bloedroode zon aan het woest jagend zwerk verrezen, toen de reizigers allen weer op het dek verschenen.
God dank! dicht in de nabijheid der Elwine lag eene fraaie groote stoomboot, op haar voorsteven was met gouden letters de naam gegrift van de godin der schoonheid.
In de zoete hoop, dat Venus voor deze enkele maal kalmte in plaats van onrust in het menschelijk hart zou brengen, zetten de passagiers zich aan het ontbijt, en het was verbazend hoe groot de eetlust dezen ochtend bleek.
Weldra echter begon men in te zien, dat de zaak der Elwine nog niet zoo heel gunstig stond.
Het scheen namelijk, dat het voor de Venus groote moeielijkheden in had het machtelooze vaartuig te naderen; de zee was nog steeds hol en woest, de tros, de uitgeworpen, werd, kon de boot niet bereiken- en de ongeluksprófeten, een oogenblik uit het veld geslagen, beklommen dadelijk hun stokpaardje weer en hielden vol, dat de twee vaartuigen nooit tot elkaar zouden komen.
Het was dan ook reeds elf uur in den ochtend, alvorens zulks, na oneindig veel moeite en teleurstellingen, gelukte.
De beide kapiteins spraken nu onderling af, dat de Engelschman den Hollander zou, opsleepen naar Malta, waar in het droge dok gelegenbeid bestond om de gebroken machine te herstellen.

[104:]

Nu begaven de eerste stuurman en zijne matrozen zich opnieuw in een bootje en gingen den tros bevestigen die de beide vaartuigen aan elkander verbinden moest.
De zee was wat stiller geworden. De Venus trok zeer, zeer langzaam de zware vracht voort; de zonnestralen trachtten hier en daar door de dichte wolken heen te breken, en voor het eerst sedert het oogenblik dat de machine gebroken was, hadden de passagiers gelegenheid een weinig tot zichzelven te komen, ja, het duurde zelfs niet lang vóór men zich er reeds op verheugde, dat men nu waarschijnlijk een poosje te Malta aan den wal zou blijven.
Voor iemand, die nooit algemeene rampen heeft bijgewoond, is het bijna ongeloofelijk hoe verbazend snel de mensch leert zich te schikken naar minder aangename, ja zelfs naar vreeselijke omstandigheden.
Wie in een verbrand dorp komt, een paar dagen na het voorval, zal daar de kinderen vroolijk spelend, de jonge meisjes en knapen stoeiend en schertsend vinden; en wie het land gaat bezoeken, dat door oorlog, watersnood of storm geteisterd werd, vindt niet alleen de bewoners welgemoed bezit om zooveel mogelijk het vernielde te herstellen! maar hoogst waarschijnlijk zal hij vroolijke groepjes ontmoeten die een rijtoer of wandeling hebben bedacht, om zoodoende het tooneel van de ramp op genoeglijke wijze in oogenschouw te nemen.
Zoo kunnen wij, als wij de geschiedenis lezen, ons bijna niet voorstellen, dat gedurende het heerschen der Inquisitie de Nederlanders nog trouwden en trouwfeesten gaven; dat de Fransche dames onder het Schrikbewind er nog aan denken konden toilet te maken; dat in Europa, toen het edelst bloed der twee groote natien stroomde, grappige tijdschriften werden uitgegeven, nieuwe openbare vermakelijkheden werden bedacht - en even druk bezocht, als in dagen van rust en vrede.
En toch was dit het geval. Ook aan boord van de

[105:]

Elwine werd een nieuw bewijs gegeven van dit misschien eenigszins vreemd, maar niettemin gelukkig verschijnsel. In den namiddag kon men de reizigers vroolijk en aanhoudend hooren lachen over grappen, die Bugg vertelde en waar men den vorigen avond niet eens naar zou geluisterd hebben.
Ja, zelfs maakte men. er zich een genoegen van om vóór aan het dek gade te slaan hoe zachtjes de Venus voortstoomde; en men roemde het prachtig gezicht dat de hooge golven aanboden, als de beide zware vaartuigen haar kliefden en de witte schuimkoppen hoog tegen de boeg werden opgestuwd.
Wel keken de dames nog wat angstig naar de hooge zeeën, wel droegen hare bleeke gezichten nog de sporen van vermoeienis en doorgestane gevaren, maar 't was of ze alle leed hadden vergeten, zoo vroolijk schertste en praatte men in de groepjes, die zich op den voorsteven hadden gevormd.
Op korten afstand van een dier groepjes zaten enkele soldaten, bezig met kaartspelen.
Er kwam een oogenblik van stilte in het vroolijke gezelschap en als vanzelf vestigde men nu de aandacht op de spelenden, die luidruchtig genoeg waren.
"Zie eens, juffrouw Stark!" zeide de heer Kreisfeldt, "daar zit nu uw favoriet; 't is eene uitmuntende gelegenheid om hem eens van nabij op te nemen."
"Ja," antwoordde Kitty - en dan: hij valt niet tegen, vind ik!"
"Massa !" [Uitroep van verbazing] merkte mevrouw Krobs op, "ik vind dien man ondraaglijk met zijne airs van een heer! Hebt u wel gezien, wat een prachtig juweel hij aan zijnen vinger draagt?"
"Natuurlijk valsch," zei de heer van Berkesteyn koeltjes.

[106:]

"Och, zoo zijn al die Sinjo's!" meende de heer Kreisfeldt, die er zich nogal op liet voorstaan, dat hij iets van Indië wist. "Zij zouden niet half genoeg eten, om zich maar te kunnen opschikken."
"Maar zou dit wel een Sinjo zijn?", vroeg luitenant Halekamp nu.
Er volgde een stilte, en - het was dan ook eene vraag, die moeilijk te beantwoorden viel. Het edele voorhoofd, de korte maar volstrekt niet platte neus, de zware knevel, ze waren Europeesch en zoo geheel in strijd met den oosterschen gloed der oogen, met het glanzend hoofdhaar, dat de twijfel ook bij nadere beschouwing nog bleef voortduren. Er was echter eene ongewone lenigheid in de slanke houding, iets grof zinnelijks in de uitdrukking van den welgevormden mond; en de twee rijen tanden waren zoo schitterend wit, de handen, waarmede hij de kaarten schudde, zoo buigzaam en fijn van vorm, dat aan ieder, die met de eigenaardigheden van het inlandsch kind bekend is, zijne geboorte genoegzaam bewezen was. De man, op wien nu aller oogen zich vestigden, zat onbeweeglijk, en zijn gelaat, hoe regelmatig en fraai van tinten ook, moest een zeer onaangenamen indruk maken met dien somberen, bijna toornigen trek om de opeengedrukte lippen, met dien diepen, rechten rimpel in het jeugdige voorhoofd, met dien dwalenden blik, die steeds een voorwerp scheen te zoeken voor het koelen van zijnen haat. Eensklaps richtte hij het hoofd op bij eene vraag zijner medespelers:
"Slaap je, Julio?"
"Neen!"
"Nu wat doe je?"
"Ik pas."
"God, kerel, wat ben je beroerd tegenwoordig," barstte een ander zijner medespelers los."Je zit er net bij als een doode - - - - Heb je kleur?"
"Dat gaat je niet aan!"

[107:]

"O zoo! Mijnheer heeft geen kleur en toch past hij, die is mooi!" Een luid gelach volgde.
"Hij is weer dronken," riep een uit den hoop.
"Ben je mal, hij is verliefd!"
"Hij denkt over die juffrouw die…" "Hou je mond, of ik . . .. ." en er volgde er vloek en eene bedreiging, te ruw om ze hier te herhalen.
Woedend sprong de koloniaal op; zijne schorre stem was akelig om te hooren, zijn gelaat vreeselijk om aan te zien, verwrongen als het werd door den meest onbeteugelden hartstocht.
En die man - was dezelfde, weinige nachten geleden door van Raven gezien in eene ontmoeting met de slanke vrouw, die uit het salon der eerste klasse was gekomen - - - zou het Clara geweest zijn? Clara, de fiere, de fijngevoelige, in wier oog zulk een woest wezen een gruwel moest zijn?
Half angstig om de beslissing van het raadsel, dat zijne geheele ziel bezighield, in Clara's gelaat te lezen, keerde hij zich tot haar. Als de anderen had zij het hoofd omgewend naar den spreker, als de anderen staarde ze met eenige vrees naar dat verwilderd gelaat, maar het zachte blosje, dat straks haren wang kleurde, was niet geweken, en kalm en rustig speelde zij met de franjes van hare sjaal; ook sloeg zij de oogen niet neer, toen zij die van den jongen dokter ontmoette.
Julio had de kaarten weder opgenomen en het spel ging voort, maar het gezelschap gevoelde weinig lust om nogmaals getuige te zijn van zulk een tooneel en langzaam wandelde men naar de gewone zitplaatsen terug.
"Wel," zei de heer van Berkesteyn smalend, "wat hebben we toch waardige verdedigers van onze eer en edele handhavers van ons prestige in Indië! Dat zijn nu de lui, die, volgens de nieuwere ideeën, behandeld moeten worden, alsof ze heeren waren."
De heer Vuiste vatte dadelijk vuur; hij had reeds

[108:]

herhaaldelijk zijne meer humane denkbeelden tegen die van van Berkesteyn verdedigd, en, zooals gewoonlijk bij herhaalde samensprekingen, was een oorspronkelijk verschil van opinie nu voor de beide heeren een twistpunt geworden.
"U overdrijft een weinig, overste! Men wenscht dat zij fatsoenlijk behandeld worden, omdat men hoopt, dat zij zich dan fatsoenlijker zullen gedragen! Niemand zal beweren, dat ze als heeren geëerd dienen te zijn! Alleen moest men niet zoo veel onderscheid maken tusschen heeren en gewone menschen, dunkt me, laten menschen als menschen behandeld worden, daarmede is alles in orde."
"Menschen! Gij utopist! Er is, geloof ik, nogal een klein onderscheid tusschen dat heer en de passagiers eerste klasse bij voorbeeld; of zoudt gij willen beweren, dat daar ook zulke gesprekken gevoerd, zulke woorden gebruikt worden, dat men daar ook bij de nietigste aanleiding zich overgeeft aan zulk een drift ?" . . .. .
"Neen!" zei de heer Vuiste lachend, "dat is verre van mij. Wij gebruiken zulke woorden niet, het zou ons onmogelijk wezen ze te denken, veel minder uit te spreken! Maar, wat dunkt u, worden er onder ons, beschaafde, welopgevoede heeren, niet dikwerf met uiterst fijne, zeer gekuischte termen, dubbelzinnigheden verteld, uien gedebiteerd, oneindig gemeener dan de ruwe taal van den koloniaal? Herinner u eens eene partij van jongelui als het zoo tegen den ochtend gaat?"
"Ja, daar is iets van aan."
"Wat zou het ook commun zijn, als wij ons zoo aan onze drift overgaven. Ba! de drift van den onbeschaafde, die binnen weinige oogenblikken is bedaard, wie zou die verkiezen boven het tergen en plagen, de bittere ironie, den hatelijk en spot, waarmee men in de hoogere kringen zijnen vijand heimelijk aanvalt?"
De heer van Berkesteyn zweeg; en de dokter ont-

[109:]

moette toevallig den blik van mevrouw Helmberg, waaruit blijde dankbaarheid en geheele imstemming met zijne woorden den heer Vuiste tegenblonk. Haar gelaat was hooger gekleurd, de volle lippen schenen als in hevige spanning gescheiden, de boezem hijgde, de fijne handen waren krachtig op elkander gedrukt... . . . Eensklaps ging er een lichtstraal op voor den jongen man; - het was niet Clara, die zooveel belang stelde in dien koloniaal, het was de geheimzinnige weduwe!


vorige pagina | inhoud | vorige pagina