Annie Foore: De koloniaal en zijn overste (dl.1) Den Haag: Thieme, 1879 (eerste dr.1876) (Guldens-Editie no.123)
[13:]
III.
Een gaat er, Één staat er-, Één geeuwt er, Één schreeuwt er, Eén zucht er, Eén kucht ser Één steunt er, Één kreunt er. ... Uit een oud prentenboek
De EIwine was op den laatsten April des middags ten twee ure onder stoom gegaan; zij bleef een eind op de reede liggen en verliet die eerst den volgenden ochtend; aan den avond van den tweeden dag was zij tot dicht voor Vlissingen genaderd en op den derden stevende zij het door storm en zeeziekte zoo beruchte Kanaal binnen. Eigenlijk zou men dan toch wat kunnen uit kijken! Men zag Dover aan den voet der rotsen, men zag Albion's krijtbergen, maar in zulk een dikken nevel gehuld, dat men ze evengoed voor meel. of suikerbergen had kunnen houden, men zag een gloeienden spijker, die als de vuurtoren van Dungeness werd aangewezen, men zag wat enkelen, met binocles gewapend, nog meer meenden te zien. De oogenblikken, dat er wat te bewonderen of op te merken viel, waren weinige, de lange uren van den dag vele - of ze schenen het, wijl het gesprek nog niet vlotten wilde. De samenspraken van menschen, die elkaar vandaag of gisteren voor het eerst zagen, kunnen moeilijk anders dan onbeduidend of oppervlakkig zijn, vooral onder Hollanders,
[14:]
die, hoe weinig ze ook te verbergen hebben, zich tegenover nieuwe kennissen altijd zóó gesloten houden, zóó ieder woord wegen, alsof in hun borst de vreeselijkste geheimen werden bewaard. Men werd aan elkaar voorgesteld; men boog, hoorde een naam, hield een onbeduidend praatje over het weer, de inrichting der boot, boog weder en, stond nogmaals alleen te midden van zoovelen. Een macht, aan boord grooter dan eenige andere, kwam echter weldra alle stijfheid wegnemen en door gemeenschappelijk lijden en gemeenschappelijke benauwdheid de reizigers vereenen: - men werd zeeziek! Hadden reeds in de eerste dagen eenigen den tol aan Neptunes betaald, thans zou die God met nadruk zijn schatting komen vorderen van allen. Het was aan den morgen van den vierden dag. 's Nachts was men de punt van Wiflht gepasseerd en vandaar werd meer in zuidwestelijke richting gestuurd naar Frankijks verwerderde kusten; de wind begon op te zetten; de zee werd hooger; het schip slingerde heviger dan te voren. De passagiers ontwaakten ontsteld en verwilderd; zij hoorden niet alleen het gieren van den wind, zij voelden niet slechts het schokken en stooten der boot, maar, door het salon klonk een luid en, voor de oningewijden, raadselachtig geroep: "Ansjovis! ansjovis! hofmeester, zorg voor ansjovis! zorg voor ansjovis en je zult geen last hebben van zeezieke passagiers!" Iedereen herkende den spreker; die volle, vette stem behoorde aan den heer Bugg. Samuel Bugg scheen verreweg de prettigste van al de mannen en vrouwen aan boord van de Elwine. Zijn rond gezicht glom, als dat van een Geldersche meid op zaterdagavond; - bij hem was dit echter niet het gevolg van het boenen met groene zeep, maar het kwam voort uit joligheid; altijd waren zijn dikke kleine handjes in beweging, was het niet om een dame iets aan te
[15:]
reiken, dan was het om krachtige gesticulaties te maken, of een vriend - het aantal zijner vrienden was legio - met een stevigen druk zijne onveranderlijke genegenheid te betuigen; zijne kleine bruine oogen schitterden van guitigheid. zijn gezicht vertoonde- overal kuiltjes en 't scheen of zelfs zijn kuif door een onverwachte krul van pret moest verhalen. Waarom de man eigenlijk zoo bizonder veel plezier had in zijn leven was een geheim. 't Is waar, hij bezat eene groote plantage en eene jonge vrouw, maar zij was eene echte dochter des lands (ieder oudgast weet wat dit zeggen wil) en plaagde hem verschrikkelijk; hij mocht zich verheugen in het bezit van twee veelbelovende zonen, maar de onmogelijkheid van hen te regeeren was zoo duidelijk gebleken, dat hij zich verplicht, had gezien hen naar een strenge kostschool in Holland te brengen. Niettegenstaande al die maar'tjes was hij tevreden; wat meer zegt, hij wist met zooveel volharding, zelfs aan de akeligste dingen een plezierige zijde te vinden, dat er, als het ware, genot en vroolijkheid van hem uitstraalden en zich mededeelden aan ieder, die in zijn nabijheid kwam. Hoewel hij zich aan niemand had laten voorstellen, kende iedereen hem reeds; ieder wist wie Bugg was, Bugg met zijn kort, rond lichaampje, zijn grooten duffel, Bugg met den onmogelijken, lichtgrijzen hoed op het appelronde gezicht en de nog onmogelijker blauwe das, halfbedekt door den overhangenden speknek, Bugg met zijn vriendelijke hulpvaardigheid en hartelijke galanterie. Het geroep om ansjovis werd met luid gelach begroet; zij, die nog niet in het salon waren, haastten zich om op te staan en allen begonnen zich, zoo goed zij konden, voor te bereiden tot den strijd van den dag. Helaas het zou voor de nieuwelingen een bange, een ongehoord zware strijd worden!
[16:]
Hunne beproevingen namen reeds een aanvang, zoodra zij het maar waagden de kooien te verlaten, en weldra waren de vroolijke woorden van Bugg vervangen door een angstig gegil, dat uit de hutten in het salon doordrong en waarvan zoowel grondtoon als refrein: "ik val, o hemel! ik va!" scheen te wezen. Duidelijk hoorde men met die kreten gepaard gaan het stooten en bonzen van heen en weer rollende lichamen, tegen harde voorwerpen. Enkelen, vooral onder de dames, schenen lafhartig genoeg om de worsteling tegen de zonderlinge beweging der boot maar dadelijk op te geven; in sommige hutten ten minste werd het angstig schreeuwen plotseling vervangen door een doodelijke stilte. slechts met lange tusschenpoozen gestoord door geluiden die moeilijk nader te omschrijven zijn, maar - dit is zeker alle poëtische gedachten voor geruim en tijd buitensloten. Andere schenen hun bewegingen nog voort te zetten, en na een kort poosje kwamen zij te voorschijn in een toilet, dat maar al te zeer de sporen droeg van de omstandigheden waaronder het was gemaakt; wankelend en waggelend bereikten zij de deur van het salon en, zich krampachtig vastgrijpend aan de leuning, kwamen zij, niet zonder enkele malen het evenwicht te verliezen, de trap op naar het dek. Gelukkig dat daar behulpzame handen gevonden werden om de dames naar een stoel te brengen, gelukkig dat de heeren het niet bemerkten, hoeveel Schadenfreude er bij hun akelige verschijning sprak uit de blikken van hen, die dien morgen reeds hun offers aan de zee hadden gebracht! De meesten der nieuw-aangekomenen gevoelden zich wat raar, wat onplezierig; bij de overigen begonnen de somberste voorgevoelens te werken, anders zouden ze zeker in lachen zijn uitgebarsten bij het tooneel, dat hun op het dek wachtte. De zonderlinge trekkingen, die
[17:]
zich vertoonden op enkele gezichten, - die zonder trekkingen reeds vrij bespottelijk waren, - de onbeschrijfelijk vreemde houdingen, door de heeren aangenomen, de bevende dames vastgesjord in haar stoelen, de fijne glimlach, die om de lippen van den kapitein speelde, de benauwde en benauwende stilte. . . . . . dit alles kon genoeg stof tot lachen geven. Het belachelijkste van al de belachelijke groepjes was zeker dat, waarvan de heer Bugg het middelpunt uitmaakte. De goede man was gewoon zich bij hevige kou vreeslijk toe te takelen, en men had eenige moeite hem terug te vinden in dien hoop kleeren, waarvan een grasgroene pantalon en geelgestreepte bouffante de lichtpunten genoemd konden worden; - het overige was één donkere massa van laken en duffel. Hij stond daar, een groote schaal ansjovis in de eene, een vork in de andere hand. Met bleekblauwe aange zichten en flauwe oogen dronken zijn medereizigers zich om hem heen, happend naar de vischjes, waarvan zij nog redding hoopten. Maar hoe bespottelijk dit tooneel ook mocht zijn, de vroolijkheid was zeer gering. Slechts nu en dan verscheen om de kleurlooze lippen een glimlach, dien men evengoed voor een zenuwtrekking had kunnen houden, en de diepe zuchten, die aan alle kanten oprezen, getuigden, dat er veel meer werd gedacht over het treurige en benauwde, dan over het lachwekkende van de ziekte. 't Zij dat de geheele vertooning met de ansjovis een grap was geweest (men zou dit aan den schalkschen trek om Bugg's mond haast gelooven), 't zij dat er andere redenen bestonden waarom zijn middel niet gunstig werkte, zooveel is zeker, dat men weldra de sombere figuren, de eene vóór, de andere na, zich plotseling zag oprichten en:met haastige schreden naar de verschansing snellen;- ook scheen een behoefte om voort
[18:]
durend in zee te staren zich langzamerhand van de aanwezigen meester te maken. De enkele pogingen, die werden aangewend om de heerschende sombere stemming wat te doen verdwijnen, mislukten totaal; de heeren spraken steeds knorriger, soms zelfs vernam men met schrik een half gesmoorde verwensching; de glimlachjes, waarmede de dames naar de grappen van den heer Bugg luisterden, werden steeds weemoediger, de stemmen van heeren en dames beiden kregen iets zachts en gesmoords, ja het scheen zelfs of sommige Iijders er zich met angstige vrees van onthielden den mond te openen. Nu werden de geforceerde wandelingen naar de verschansing talrijker, zoo talrijk, dat er zelfs ophoopingen plaats vonden; de behoefte om in zee te staren, bleek meer en meer algemeen, de ansjovissen keerden naar haar element, de dames naar haar hutten terug. De tooneelen, die nu in de verschillende hutten volgden, zijn minder geschikt ter beschrijving; ieder, die geofferd heeft aan den God des Oceaans, herinnert zich waarschijnlijk de plotselinge maagkramp, de vreeselijke kwaal, die helden tot lafaards en mannen tot kinderen maakt, die dandy's tot onbeleefdheden en coquettes tot de grootste onverschilligheid vervoert; ieder, die de gevreesde kwaal kent, herinnert zich het wanhopig worstelen, de nuttelooze raadgevingen, de treurige lusteloosheid, de doodelijke benauwdheid, die enkele uren aan boord onvergetelijk maken. De herinnering alleen verwekt een zonderlinge gewaarwording, en daarom zij het genoeg hier te vermelden, dat weldra het droef besluit werd genomen om niet meer te eten, niet meer te praten; neen zoo men eenigszins vermocht, zich zelfs niet meer te bewegen, daar alles, ook het onschnldigste, aanleiding scheen te geven tot stormen op'de hoogte der maag. En zoo lag daar dan een deel van de passagiers der Elwine
[19:]
weerloos, als mummien zoo onbeweeglijk, het met doffe blikken aan te staren, hoe nu de hutten alles woest door elkander vloog, hoe fleschjes pommade in hoeden, tandenborstels in laarzen, glazen limonade in lichte japonnen terechtkwamen; radeloos sloten ze de oogen om het tooneel van verwoesting niet langer te aanschouwen, maar wat baatte het? Zij werden voortdurend aan de krachtige werking der boot herinnerd, doordien zijzelf nu onder dan boven in hun kooi gleden, en door allerlei andere treurige voorvallen tot de werkelijkheid werden teruggeroepen In het salon was het ondertusschen vrij druk. Nu en dan hoorde men den gullen lach van den kapitein, die vroolijk en frisch als altijd, zoodra de dames verdwenen waren, zijn luim botvierde; de stemmen klonken zoo luid, alsof er geen sprake was van een "raar gevoel" . Men schertste, rookte, plaagde, en toen de bel voor het luncheon luidde, kwam er nog een vrij groot aantal heeren aan tafel; Borden, messen en glazen vlogen in wilde vaart door elkander, zoo hevig slingerde de boot; men heinde alles zooveel mogelijk. Dit, alsook het schelden en knorren op den kok, die - nu ieder behoefte had aan iets hartigs of zuurs - natuurlijk de vetste spijzen, zoo vet mogelijk toebereid, op tafel bracht, gaf een zeer gewenschte afleiding. De koffie, die bij rustig weer reeds niet zeer gunstig op de magen werkte, scheen heden bijzonder nadeelige gevolgen te hebben, ten minste, eensklaps ontstond er een luid geroep om cognac, om bitter en rhum ; daarop volgde een stilte, welsprekender dan al wat men tot nu toe had vernomen. Een half uur later ging de heer Bugg patientie leggen, er was toch nog maar één persoon, die naar zijn uiige invallen luisteren wilde en dezen persoon was het onmogelijk te lachen.
[20:]
De bediening der zieke passagiers was natuurlijk nog ellendiger, dan wanneer ze gezond waren; zelfs geen glas water was er te bekomen dan na lang geroep, de kellners toch, vooral de burgemeesterszoon, hadden het zelf zwaar te verantwoorden. De onheilspellende stilte, die sedert het plotseling eindigen van het luncheon in de kajuit heerschte, werd dan ook nog slechts verstoord door een korten schreeuw om een bediende en soms - als de schreeuw onbeantwoord bleef - door een krachtigen vloek of een diepen zucht. . . . . Of er in die uren niet velen dachten aan huis, aan de vroolijke ziekenkamer, aan de vriendelijke hand, die altijd gereed was om te helpen, aan de stille, de zorgzame waakster, die geen enkelen wensch onvervuld liet. . . . ?
vorige pagina | inhoud | vorige pagina