doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Annie Foore: De koloniaal en zijn overste (dl.1)
Den Haag: Thieme, 1879 (eerste dr.1876) (Guldens-Editie no.123)


[21:]

IV.

Femme qui plait à soixaute ans
Par son aimable caractère,
Possède bien mieux l'art de plaire
Q'une belle dans son printemps.
DÉHIJUSTIE.

Den volgenden morgen was het prachtig weer.
Wat later dan gewoonlijk, verschenen de passagiers op het dek, de dag van gister met zijn onverwachte schokken en zonderlinge toestanden had de stijfheid, die in het begin der reis heerschte, eenigszins weggenomen en weldra vormden zich groepjes van druk pratende heeren en dames.
De heeren zagen er uit, alsof ze den vorigen avond plezier gemaakt en hun roes niet goed uitgeslapen hadden; de dames vertoonden zich achter haar voiles- hetgeen bewijst, dat ook zij haar beau-jour niet hadden.
De kalmte van zee en lucht, het langzaam voortgaan zonder eenige stoornis of ontmoeting, was uitmuntend om den reizigers gelegenheid te schenken elkaar eens heel nauwkeurig op te nemen; wij willen van deze zelfde gelegenheid gebruik maken.
Daar het uiterlijk van een man, volgens de algemeene opinie, weinig afdoet tot zijn waarde, zullen we maar niet stilstaan bij dat der heeren, en allereerst een beschrijving geven van de dames, voor wie toch - de

[22:]

ondervinding leert het dagelijks - zooveel afhangt van de bevalligheden, haar al dan niet door moeder Natuur, geschonken.
Er waren negen dames eerste klasse - waren het maar de negen Muzen geweest!
Van die dames scheen zekere mevrouw Helmberg verreweg de belangwekkendste, als de onbekendste. Men zeide dat ze weduwe was, maar niemand had ooit van een levenden mijnheer Helmberg gehoord; niemand kende haar, niemand wist vanwaar ze kwam, wat haar verleden, wat haar toekomst zijn mocht!
Ze scheen omstreeks veertig jaar oud; ze sprak weinig; ze lachte nooit anders dan met een glimlachje, dat bijna pijnlijk scheen, zoo gedwongen was het; ze bleek zeer onverschillig voor haar medereizigers, en zeer heftig wanneer door het een of ander haar drift werd opgewekt.
Haar uiterlijk was een van die uiterlijken, die den aanschouwer het tegenwoordige doen vergeten, om hem naar het verleden terug te voeren. Wat moet dat gelaat schoon geweest zijn vóór bitter lijden en hevige hartstocht er hunne voren in kwamen ploegen! Wat moeten die oogen geschitterd hebben, toen nog geen tranen -hun glans, hadden verdoofd! Hoe bekoorlijk moeten de maagdelijke vormen geweest zijn dier nu nog zoo slanke gestalte! Haar ietwat voorzichtig uiten der woorden, het blauwzwarte haar, de lichte olijfkleur van het gelaat, het fijne van handen en voeten, en eenige eigenaardigheden, waaraan men de indische vrouw overal herkent, maakten ten minste één ding openbaar uit het leven dezer geheimzinnige reizigster, namelijk dat Insulinde haar geboorteland was.
Zeker dik, blond juffertje, met vriendelijk knippende oogjes en schommelenden gang, met luide stem en onvermoeiden lach, met een kakelbont toilet en een druk discours, ziedaar de dame, die, na mevrouw Helmberg het meest de aandacht op zich vestigde.

[23:]

Zij heette Kitty Stark, en was door den heer Bugg, een verren neef van haar, medegenomen naar Indië, zoo als hij zeide, om mevrouw Bugg in het huishouden behulpzaam te zijn, of wel, zooals de passagiers zeer boosaardig vermoedden en het zeer plat uitdrukten, om een man op te doen.
Dan waren er twee reizigsters, naar wier bestaan men eenigszins gissen moest, daar zij zich zelden vertoonden. De eerste, eene dame uit Samarang, had haar teringachtigen man, na een halfjaar huwelijksheil, uitgeput aan zijn oudelui in Holland afgeleverd. Kort na het weerzien hadden die hem ten grave gebracht, en met ongewonen spoed de schoondochter bezorgd op de eerste de beste boot, die naar Indië vertrok.
Dit weeuwtje, dat volstrekt geen "mooi weeuwtje" was, en donkerder dan de Javaan die aan tafel bediende, scheen zich niet te kunnen verzoenen met haar gelaatskleur, tenminste, zij bedekte 's morgens gezicht, hals en armen met een laag van bedak en de Hemel weet wat meer! Die pap, óf hoe men het anders noemen wil, had tot het tweede ontbijt noodig om op te drogen, daarna verscheen zij en zag er op een afstand vrij goed uit: wee haar echter als ze het warm kreeg, dan barstte de bedak-laag en er vormden zich op hals en aangezicht kleine gootjes, die misschien wel aan de uitwaseming, maar minder aan de schoonheid bevorderlijk waren.
Welken naam zij en haar overleden echtgenoot droegen is mij ontschoten, maar doet ook minder ter zake, daar zij niets vurigers verlangde dan dien naam zoo spoedig mogelijk voor een anderen te verwisselen.
De tweede was zekere mevrouw Krobs. Zij keerde met haar echtgenoot en zeven kinderen naar de Negri Djawa [Java] terug, iets wat voor al de betrokken personen een groot geluk mocht genoemd worden.

[24:]

Haar verblijf in Holland was niet van de aangenaamste geweest, en vooral haar aankomst dáár was verbitterd door een vreeslijk voorval.
"Lieve mama!" had Krobs geschreven aan de oude dame, die met haar beide veertigjarige dochters op een klein plaatsje in Noord Brabant woonde, "lieve mama, en gij, beste zusters, ontvang Poppie vooral vriendelijk en laat niet merken dat ge haar donker of indisch vindt."' Nu - Poppie zond bij aankomst de baboe met twee kinderen vooruit - mama omhelsde zeer teederlijk de persoon, die ze erg donker en erg indisch vond, maar die ze besloten had vriendelijk te ontvangen, en toen Krobs eindelijk met zijn gade aankwam, was er niemand om hen te omhelzen; mama en de zusters hadden het te druk met baboe, die op de canapé zat, onder de voeten een warme stoof en een kopje thee in de hand en die door mama al driemaal op den grooten mond was gekust met de woorden: "mijn lieve dochter, mijn beste Poppie! "
"Korang atjar!" [Weten niet hoe het behoort!] had mevrouw Krobs woedend uitgeroepen, toen zij dat tooneel gadesloeg, "mau kom bali!" Mau kom bali!" [Ik wil terug!] dat had ze van het eerste tot het laatste oogenblik van haar verblijf in Holland gegild, gezucht en gesnikt.
En nu ging ze dan kombali! Zij bleef meestal in haar hut; want zij voelde zich nog steeds "nies lekker"; en intusschen rende de heer Krobs, als een razende Roland, van vóór naar achter, van boven naar beneden om zijn kroost, zoo mogelijk, voor een wissen ondergang te behoeden, in deze moeielijke taak bijgestaan door twee baboe's, wier gezichten zulk een treffende gelijkenis aanboden met dat harer Nonja, dat men de oude mevrouw Krobs haar vergissing haast niet ten kwade kon duiden.
In een nanking japonnetje, dat rillingen opwekte bij ieder, die het in de- heerschende koude zag dragen, zien

[25:]

we de vijfde passagieresse, een slachtoffer van de hedendaagsche duurte der levensmiddelen.
Lientje Riethaag had er, nu dertien jaar geleden, niet onaardig uitgezien en was toen geëngageerd geraakt. Vier jaren lang hadden de jongeluitjes sterk gevrijd, ze badden zichzelf en elkaar wijsgemaakt, dat er wel eens een buitenkansje komen zou voor den ondermeester, die f300 's jaars verdiende, maar het buitenkansje kwam niet en Lientje smolt weg als sneeuw voor de zon, en Dirk werd hoe langer zoo knorriger; en had eindelijk zoo'n slecht humeur, dat de "meester" hem niet meer gebruiken kon.
Toen nam Dirk dienst naar de Oost en Lientje, die te veel om haar werk denken moest om lang te kunnen treuren, werd bonne, en droeg de kinderen en zorgde voor het huishouden van anderen en begon zich te beschouwen als een van die duizenden, voor wie het genot der liefde en de zegen van het huwelijksleven niet zijn weggelegd.
De rozen waren op Lientjes wangen verbleekt, de japonnetjes, waarin haar eerste en eenige minnaar haar had gekend, verschoten, en de oorknopjes, die hij haar schonk, voor oud goud verkocht, toen er een brief kwam - gelukkig franco! - waarin Dirk haar meldde, dat hij een mooie betrekking had in een handelshuis, en dat Lientje over moest komen - als ze wilde. Lientje wilde, want ze had het hard te verantwoorden bij haar mevrouw, en toen het vierjaars was uitgediend, trouwde zij met den handschoen en betrad de Elwine, bezield door een geheimzinnigen angst voor zekeren persoon, die nu haar echtgenoot was, en die bij haar werd vertegenwoordigd door een leelijk portret, dat hij haar had toegezonden, maar dat volstrekt niet geleek op den vroegeren mInnaar.
Zij had zich op haar afgelegen dorpje voorzien van een uitrusting, die, door moê en tante vervaardigd, even geschikt was voor Indië als voor de Noordpool-landen, d. w. z. voor beide volkomen ongeschikt.

[26:]

Het arme mensch had door hard zwoegen, loopen door weer en wind en veel zorg, het weinigje schoonheid, dat ze eenmaal bezat, geheel verloren, en zag er niet zeer voordeelig uit met de oudmodische japonnetjes, het groote corset, dat aan de borstharnassen van vroegere ridders herinnerde, de gladgestreken dunne haren, het stijve boordje en de wijde crinoline in een tijd van woest gekrulde hoofdjes op breede plooikragen en slanke gestalten, zoo slank mogelijk gekleed.
Men verwonderde zich bij het zien van dat perceeltje, hoe zij eigenlijk op het denkbeeld was gekomen eerste klasse te reizen, en slechts haar hoogst fatsoenlijk en bescheiden gedrag kon de overige passagiers verzoenen met wat hun eerst wel eenigszins pretentieus had geschenen.
Indiën mevrouw Vuiste, de gade van den adsistent-resident Vuiste, ooit te weten kwam, dat wij haar niet het eerst hadden genoemd in de rij der dames, zou ze ons dit nooit vergeven. Mevrouw Vuiste toch is en blijft in eigen oogen steeds de Njonja besaar [Groote mevrouw], die ze was in het oog van den Maleier op het buitenpostje in Sumatra, als eenige blanke dame; voor minder ingewijde personen scheen ze niets dan een veeleischende, ingebeelde, vinnige knorrepot.
Niet het minst onaangenaam was ze voor haar man, die echter in zijn omgang met haar blijken gaf van buitengewone politieke talenten; mevrouw Vuiste toch was zeer jaloersch, zeer verliefd op haar echtgenoot, zeer Ieelijk en zeer ziekelijk - en hij leefde met haar in vrede!
Verder had men een jonggehuwd vrouwtje. dat er zeer lief uitzag, maar oogen noch ooren had voor iemand anders dan haar man, en dus al spoedig voor de andere passagiers, als niet bestaande werd, en - we zouden het haast vergeten - een dame, wier eenvoudig kleedje, stille manieren en zachte stem haar ternauwernood deden opmerken, die nooit op den voorgrond trad, dan wanneer er een dienst te bewijzen of iets in te schikken viel.

[27:]

Meestal vond men haar in een vergeten hoekje met haar handwerk of boek, en uren lang kon ze zoo stil en rustig blijven zitten, zonder eenig teeken van verveling. zonder dat de kalme, genoeglijke trek, die om haar lippen speelde en haast een blijvende glimlach scheen, een oogenblik week van haar gelaat.
Juffrouw Huigen mocht er onbeduidend uitzien en reeds lang den leeftijd voorbij zijn, waarin aan een vrouw de meeste attenties worden bewezen, toch werd er geen dame aan boord met meer onderscheiding behandeld dan zij. Haar plaats aan tafel was naast den kapitein, aan zijne andere zijde mocht hij mevrouw Vuiste zien aanzitten. Iedereen was beleefd voor de stille, bedaarde juffrouw, maar onder die allen was zeker haar ijverigste cavalier de dokter.
't Was om die bijna teedere zorgen van den jongen dokter, dat juffrouw Huigen wel een weinig werd benijd, van Raven toch behoorde tot die gelukkigen onder de mannen, die overal en altijd de sympathie der vrouw opwekken, ook zonder dat zij zich daartoe moeite geven.
En - van Raven gaf er zich dikwerf niet weinig moeite voor; hij vond het prettig om gevleid te worden, aangenaam om te behagen, hetzij aan mannen of vrouwen- aan vrouwen het liefst! Hij was geen fat, hij stond 's morgens niet lang voor zijn spiegel, maar wat had de kunst ook kunnen doen aan dat frisch, open gelaat, met de heldere oogen, die zoo stoutmoedig rondom zich zagen, aan dat blond, golvend haar, dat door moeder Natuur zoo zacht en glanzend was gekruld. . .? Hij kleedde zich zeer gewoon, maar wat deed de meer of minder kostbare, stof van zijn jas tot die buigzame, sierlijke gestalte, die, zoo ze in lengte voor velen moest onderdoen, dat zeker voor geene deed in lenigheid en volmaakte proportien?
Hoe kort de reis nog had geduurd, toch had de dokter reeds met ieder der dames kennis gemaakt, ook ieder, iets aangenaams gezegd, en reeds scheen zich de invloed

[28:]

zijner tegenwoordigheid te doen gevoelen; - reeds werd het blozend gezichtje van Kitty nog eenige tinten blozender, wanneer zij bespeurde, hoe hij van achter zijn boek de dames zat te begluren en zoo mogelijk te beluisteren; reeds deed het weeuwtje haar best om zich te houden of ze zijn fijne scherts begreep; reeds bromde en knorde mevrouw Vuiste niet zoo voortdurend, als hij zich naast haar zette, en zelfs de arme Lientje Riethaag kon, als zij zich voornam eens aan den man van het portret te denken, maar niet verhinderen, dat het beminlijk gezicht van den dokter voor haar verscheen.
Er was nog een dame aan boord. Gedurende storm en zeeziekte had ze alleen aan haar bestaan herinnerd door de zwarte meid, die huiverend en bevend voor de hut harer meesteres zat neergehurkt; nu op dezen heerlijken dag verscheen de meid op het dek, zocht met de zorg, slechts aan indische bedienden eigen, een plekje uit, waar men van zon noch wind last had, en legde een sjaal en plaid in de twee luierstoelen, die ze daar had geplaatst.
Kort daarop zag men een heer de trap opkomen, een lange, ietwat gebogen figuur, met een fijn aristocratisch gezicht, blonde bakkebaarden, die reeds eenigszins begonnen te grijzen, een kale kruin en een vasten tred. Het was de overste van Berkesteyn, de commandant der troepen aan boord. Hij werd gevolgd door de dame in kwestie, in een klaarblijkelijk warm en hoogst eenvoudig, maar toch zeer kostbaar toilet, hoog aan den hals gesloten, dicht om de fijne polsen toegeknoopt en slepend, volkomen geschikt om de tengere vormen, de bevallige buiging van den fieren nek, de sierlijke démarche der draagster op het voordeeligst te doen uitkomen.
"Wie is dat toch?" vroegen de heeren aan hunne speeltafeltjes en ook de dames staken de hoofden bij elkaar, om iets naders te vernemen van de eenige onder de passagieressen, die nog onbekend gebleven was.

[29:]

De heer en dame namen in de luierstoelen plaats, die niet ver verwijderd waren van een kringetje dames.
In dat kringetje was, toen het mooie weer van heden en der zeeziekte van gister afgehandeld waren, een weinig gebrek aan discours ontstaan, en het bleek een soort van verlichting, toen men met de onbekende passagiers nieuwe stof erlangde; men toog met ijver aan den gang.
Allereerst werd uitgemaakt, dat de heer van Berkesteyn, zoowel als zijn dame, er zeer gedistingeerd uitzagen; toen, dat beiden onberispelijk gekleed waren; eindelijk werd de vraag opgeworpen, in welke betrekking eg tot den overste zou staan, of ze zijn vrouw dan wel zijn dochter wezen zoude?
"Wel," hoorde men Kitty Stark's luide stem, "ik geloof dat het zijn vrouw is. Tegenwoordig trouwen immers alle oude mannen met jonge vrouwen!"
"En zoo oud is die niet," meende mevrouw Krobs.
Het weeuwtje, dat daareven uit haar bedak-kuur was verrezen, meende aan de gelijkenis te zien, dat het vader en dochter moesten zijn, "Kijk maar dien neus, kijk maar dien mond!"
Ze had gelijk. Den fraaien rechten neus, den trotschen, bijna minachtenden trek om de welgevormde lippen van den heer, men vond ze, hoewel niet zoo sterk geprononceerd, terug in het gelaat der dame; ook de koele opslag van-het oog, en het rustige in de bewegingen; ook hetzelfde air van hoogheid en zelfgenoegzaamheid lag over beide personen verspreid, met dit onderscheid slechts, dat het bij het meisje door haar jeugd het onaangename miste, wat het den ouderen heer gaf.
Toch kon men het niet eens worden, en zeker ware de strijd nog warmer geweest, had Lina Riethaag niet de onvoorzichtigheid gehad om te beweren, dat de vreemde, ze mocht dan dochter of echtgenoot zijn, er zeer goed uitzag; nu werd alle verschil van opinie vergeten in

[30:]

den ijver om met gezamenlijke krachten dit beweren tegen te spreken.
"Mooi," riep mevrouw Helmberg, terwijl een donkere blos haar gelaat kwam verven, "mooi, dat kleurloos gezicht !"
"Wel neen, niet mooi, geen kwestie van," besliste mevrouw Vuiste.
"Jij met je mooi!" riep het weeuwtje verontwaardigd tegen de arme Lientje, die doodontsteld door den plotselingen aanval, waaraan ze blootstond. haar werk had opgenomen; "Leelijk! soedah!" [Daarmee uit!]
Het oudste meisje van mevrouw Krots, een naar kind, met spillebeen en, onnatuurlijk grooten mond, stekelig haar en lange vingers, waarvan de nagels tot op den wortel waren afgebeten, zei ook: "He, nee ma, zoo'n stijf gezicht."
Het was dus uitgemaakt. Nu, de vrouwen hebben wel eens met minder recht een harer zusteren de kroon der schoonheid trachten te ontrooven; de onbekende was bleek; het gelaat, hoewel classiek van vorm, was niet regelmatig van trekken, terwijl de donkere wenkbrauwen en het hooge voorhoofd het een haast al te krachtige uitdrukking gaven en de groote heldergrijze oogen meer van verstand spraken, dan van die zachte gevoelens, die de grootste bekoring uitmaken van de vrouw.
"En wat is ze vreemd gekapt, ijselijk vreemd!" fluisterden de dames, terwijl ze het kastanjebruine haar, dat, in een breede vlecht om de kruin gelegd, als het ware een kroon vormde boven het hooge voorhoofd, nauwkeurig bespiedden, - misschien wel om de ontdekking te doen of het al dan niet met valsch vermengd was!
Mevrouw Helmberg vooral nam van onder haar lange zijden wimpers de vreemde zeer scherp op, en, hoewel ze haar best deed een anderen kant uit te zien, richtte haar blik zich toch telkens weder naar haar heen.

[31:]

Wilde ze de diamanten taxeeren, die schitterden aan de fijne witte hand, wilde ze het patroon van het kleedje namaken, of wellicht ontdekken. hetgeen zeker niet licht te ontdekken viel, wat dit kalme, rustige uiterlijk toch wel verborg?
De heer, met zeer veel zorg in zijn plaid gewikkeld, was verdiept in zijn lectuur, maar hij had zeker nog geen kwartier gelezen, toen hij plotseling opstond en met een paar vriendelijke woorden tot zijn gezellin, haar de sjaal, die zij had omgeslagen, wat dichter om den hals trok en het dek begon op en neer te wandelen.
Zij had naar hem opgezien met een glimlach, zoo teeder, zoo vol liefde, dat haar gelaat een geheel andere uitdrukking verkreeg, dan zooeven; te meer daar een zacht blosje het kwam kleuren.
"Ziet ge wel, dat ze zijn vrouw is?" vroeg Kitty nu.
"Zou zij anders zoo gelachen hebben, zou hij zóó haar sjaal hebben vastgemaakt?"
"Dat bewijst niets," merkte mevrouw Vuiste op, "ik zeg dat het zijn dochter is '"
Wanneer nu mevrouw Vuiste over iets haar opinie zeide, deed ze dat op zulk een toon, dat er een groote hoeveelheid moed toe noodig was om te durven bekennen, dat men het gewaagd had anders over de zaak te denken - al de dames zwegen dan ook verbluft stil.
Op dit oogenblik passeerde kapitein Schock het groepje, en hield zich een oogenblik daarbij op, maar een oogenblik slechts; toen begaf hij zich naar de jonge dame.
Zij maakte op hem den indruk alsof ze daar eenigszins verlaten zat, het gesloten boek op haar schoot, starende in de zee; met zün gewone goedhartigheid bedacht hij dadelijk een middel om haar eemaamheid weg te nemen, en vroeg of hij het genoegen mocht hebben haar voor te stellen aan de andere passagieressen?
"O dank u, kapitein! - Ofschoon," voegde ze er na

[32:]

een korte pauze bij, "ofschoon ik geloof, dat zij gaarne zouden weten, wie ik ben."
De woorden waren met zoo klankvolle stem gesproken, dat zij de dames wel bereiken konden; deze zagen verlegen of boos naar de vreemde en vooral Kitty, die zoo luid had gesproken, bloosde.
"En dat waarom?" vroeg de kapitein, terwijl hij zich naast haar nederzette.
"Wel zij wisten niet, of ik papa's vrouw of dochter was," ging ze nu zachter voort.
"Hoe is 't mogelijk?" riep de heer Schock, die de hoffelijkheid in persoon was, en op zijn veelvuldige reizen de vrouwen genoegzaam had leeren kennen om te weten, dat hier een teer punt was aangeroerd.
"O, dat is zoo vreemd niet; wij zijn op reis reeds dikwerf voor getrouwde lui aangezien; het is ook heel natuurlijk, daar papa er jonger uitziet dan hij is, en ik ouder."
De heer Schock kon dit onmogelijk toestemmen. "Weet u wat de reden zijn zal, juffrouw van Berkesteyn?" zeide hij eindelijk, "men is niet gewoon de dochters zoo lief met hare papa's te zien omgaan!"
"Neen, dat is zoo. Maar," vroeg ze na een poos zwijgens, "is het niet jammer, dat een verhouding als de onze, zoozeer tot de uitzonderingen behoort? Want, niet waar? een vader, een oud man, wien reeds zooveel illusien ontnomen werden, wien reeds zooveel, dat hij liefhad, ontvallen is, kan soms zoo groote behoefte hebben aan de liefde van zijn kind; veel meer dan anderen, wien de wereld nog tegenlacht!"
Nu had kapitein Schock een allerliefst dochtertje achtergelaten in Holland, en dit gezegde bracht hem de tranen in de oogen, iets, waar trouwens niet veel toe noodig was, want de flinke zeeman was bijzonder gevoelig zoodra men repte van iets, dat hem herinnerde aan zijn thuis, zijn vrouw of kinderen.

[33:]

"Zeker, zeker!" zei hij. Een oogenblik later ging juffrouw van Berkestein de dames, aan wie zij zich niet wilde laten voorstellen, voorbij met koelen, beleefden groet, en de kapitein mompelde iets van een hoog hartje en zou zeker iets ergers gezegd hebben, zoo ze niet daareven de juiste snaar in zijn gemoed had doen trillen.
Er was, onder het straks zoo druk pratend groepje, eene wier stem niet meer werd gehoord en op wier voorhoofd steeds dieper rimpels zichtbaar werden, toen ze, half met den rug naar het gezelschap gekeerd, ongevoelig voor al wat haar omgaf, somber voor zich uit staarde.
Nu en dan flikkerde er iets in de groote vurige oogen van mevrouw Helmers, dat niet bepaald zachte gevoelens of liefelijke gedachten. verried; zij drukte de teere handen saam en beet op de roode, volle lippen en eensklaps sprong ze overeind en begon met groote, onregelmatige schreden het dek op en neer te loopen.
Dien middag, zoodra het diner was afgeloopen, zocht mevrouw Helmberg haar hut op, ze sloot de deur, en toen juffrouw Huigen haar kwam vragen of ze niet een kopje thee wilde, antwoordde ze knorrig en bijna ruw, dat ze niet gestoord wenschte te worden.
Men geloofde dus dat ze hoofdpijn had, en mevrouw Krobs had "kassian" [medelijden] en zou haar dolgraag zeker "obat" [Geneesmiddel] tegen haar kwaal aan de hand hebben gedaan, maar op den geheimzinnigen toon, die de indische dames zoo bijzonder eigen is, fluisterde de ,jonge weduwe haar in het oor dat het niets dan tinka's [Kuren] waren. En dus dacht men verder niet aan de zonderlinge vrouw.


vorige pagina | inhoud | vorige pagina