Annie Foore: De koloniaal en zijn overste(dl.2) Den Haag: Thieme, 1879 (eerste dr.1876) (Guldens-Editie no.123)
[84:]
XLII.
Ik voor mij - - - ik houd het er voor, dat onwellevendheid almeê de ergste verstoorster is van den huislijken vrede. BEECHER STOWE.
Goddank! we leven in een tijd van vooruitgang, van opfrissching, van breken met de oude traditiën, van nieuwe denkbeelden en nieuwe gewoonten! Weg dan met die lastige oude vormen, waarmee we de natuur geweld aandeden, weg met die zinlooze beleefdheden, die slechts dienen om de ware gevoelens te verbergen, weg met al wat gemaakt, wat overdreven is. Laat ons waar zijn, waar, natuurlijk, oprecht en ongedwongen! Een mooie tirade, lezer, erg mooi! vooral bij een speech! Maar in de practijk, de hemel beware ons! De hemel beware ons voor menschen zonder vormen, voor die "erg oprechte" menschen, die altijd uw fijn gevoel kwetsen, voor die heel natuurlijke, die gapen of smakken of slurpen en u daardoor alle genoegen benemen, voor die ware, die de vroolijke stemming van een ander bederven. Neen! Leven de vormen, de beleefdheid, de goede toon, het sparen van elkaars gevoelens, het beleefd verdragen van elkaars eigenaardigheden, leven de dames uit den ouden tijd met hare diepe révérences, hare deftige bewegingen en hare echt vrouwelijke waardig
[85:]
heid, leven de vrouwen die ladies, de mannen die gentlemen weten te zijn, leven vooral de enkelen nog overgebleven heeren van het oude regime, die eene vrouw eeren omdat ze eene vrouw is, het doet er niet toe of ze mooi of leelijk, aanzienlijk of gering zij, - die nooit ruw worden, nooit vloeken, nooit razen, maar hun beleediger volkomen in den vorm ter verantwoording roepen. Zonder die allen, zou de conversatie iets onmogelijks zijn, zou de maatschappelijke omgang op eene groote vechtpartij uitdraaien; zonder de welopgevoede, de vormelijke, de waardige, de echte heeren en dames zou het op geen bal, aan geen diner, neen, zelfs bij menig familiefeestje, niet zijn uit te houden. Ze kunnen niet gemist worden, die dikwerf ledige vormen, ze besparen veel onaangenaams, ze zijn in de gezelschappen en voor het maatschappelijk leven, wat de bladeren zijn aan de boomen; ze beschutten de zacht blozende vrucht voor de ruwe aanraking van storm en regenvlagen, maar ook voor het verzengen door de al te brandende zonnestralen. Maar niet in de gezelschappen, niet in het salon alleen; in het familieleven, in den omgang van broeders en zusters, van echtgenooten, van intieme vrienden zijn ze hoogst noodzakelijk. En toch, het is juist daar, dat men ze het meest mist, dat men het niet zoo bepaald noodig oordeelt ze in acht te nemen; en het is dan ook daar; dat men de treurigste gevolgen ondervindt van die veronachtzaming. Wij allen kennen heeren en dames, die afzonderlijke manieren, glimlachjes, woorden, ja zelfs eene afzonderlijke stem en afzonderlijke principes er op na houden voor de vreemden, maar die al dat moois en dat liefs, zoodra zich de huisdeur achter hen sluit, afleggen, tegelijk met hoed en handschoenen. Thuis behoeft men zich zoo niet in acht te nemen
[86:]
wel neen, ge vindt er niets bijzonders, niets onnatuurlijks in, dat men daar niet zoo lief is als bij de vreemden. Eene jonge dame, die bij haar vriendin logeert, zal, als de gastvrouw haar een kopje thee in haar kamer brengt, opspringen en uitroepen: "Gut, hoe lief van u, dank u weI!" - maar, als thuis haar zuster diezelfde vriendelijkheid heeft, mompelt ze: "Dankje, zet maar neer. . .. maar waarom hoef je me nu zoo vroeg wakker te maken?" Die jonge dame is niet bijzonder hatelijk; integendeel, ze is heel natuurlijk, heel gewoon. Of een student, die alle aardige meisjes aardige dingen weet te zeggen, maar die, als hij met de Kerstvacantie thuis komt en gefrappeerd wordt door het mooie gezichtje van zijne zuster, zwijgt, en alleen, als'ze de volgenden morgen paars van de kou beneden komt, zijne welsprekendheid genoegzaam terugvindt om uit te roepen: "Mijn hemel, kind, wat heb je een rooden neus, 't is vreeselijk " Wel, zulke jongeheeren zijn zeer gewoon. . . En woont men niet meermalen bij getrouwden tooneeltjes bij als dit? "Lieve, ik heb eene suprise voor je." - ."Ja, beste ?" - "Ja, ik heb eene heerlijke pastei voor je gebakken, je lievelingspastei, je weet wel, met champignons." - "Dat is goed, hoor! Laat maar gauw opdoen! ik heb er bepaald trek in." De pastei wordt opgebracht. "Kijk eens, ziet zij er niet prachtig uit.. .. ik ben er dan ook anderhalf uur aan bezig geweest. Hé, ik kan verlangen om je er van te zien eten!" De pastei wordt opengesneden en blijkt niet gaar van binnen. "Mijn hemel, Marie, 't is niet te eten! 't is compleet, rauw, hoe kun je iets toch zoo verknoeien! bankje, hoor!" en mijnheer schuift knorrig zijn bord weg.
[87:]
Ja, ziet u, als zij eene..vreemde ware geweest, - eene wild vreemde, - en hij haar gast, dan zou hij de ongare pastei hebben doorgeslikt onder uitroepen als "cccdelocleus! neen, weet u, Ik houd niet van dat heele gare, delicieus. . . ."; nu is ze zijn vrouwtje maar, zijn lief, goed, zorgzaam vrouwtje, dat anderhalf uur bezig was om hem te verrassen, en dat met tranen in de oogen van tafel opstaat nu komt het er niet op aan! Zou niet hier ook een klein beetje beleefdheid veel verdriet voorkomen? En dan de heele intieme vrienden, die zoo openhartig met elkaar omgaan, die het niet noodig oordeelen laffe vormen in acht te nemen. Een kennis zouden ze zoo iets niet zeggen, natuurlijk niet! maar een goeden vriend, dat is wat anders! Daar gaat ge! "Hoor eens, Dirk, 't is een domme streek van je geweest, iedereen wist, dat die kassier B. op springen stond, en jij . . . . je gaat hem je geld toevertrouwen! Je moet niet denken, dat de lui medelijden met je hebben, - ze lachen je hartelijk uit! Sommigen zeggen enfin, dat je eigenlijk, je eigen zaken niet moest besturen, - dat je een beetje sufferig wordt neen, daar moet je nu niet boos om worden, je weet, ik wind er geen doekjes om; we zijn zulke ouwe vrienden...." Wat dunkt u, lezer, hebt ge niet liever vrienden, die er doekjes om winden? En dan die vriendinnen, die "oprecht" zijn, die vóór alles van de waarheid houden en u zoo bitter kunnen grieven zoo pijnlijk ontstemmen! Herinnert ge u dien zonnigen ochtend, toen uw man zijn eerstgeborene bewonderde in het rosé wiegje, en u met een stralend gezicht verzekerde, dat het een prachtig kind was, ja, prachtig! Hij kust u en fluistert iets van het lieve moedertje, dat er uitziet. . . . zooals toen. . . ge weet wel, nu drie jaar geleden. Hij gaat naar zijn kantoor en ge staart nog lang in
[88:]
het wiegje, dan eventjes in den spiegel. O, eene getrouwde vrouw mag nog wel een beetje ijdel zijn op den lof van haar man, en ge peinst: "zou hij toch gelijk hebben? zou ik niet verminderd wezen?" Neen, zeker niet, ten minste niet met dien gelukkigen blos op uw gelaat. Ja, ge ziet er allerliefst uit en ge zijt gelukkig, o zoo gelukkig dien morgen. Eene vriendin, eene oprechte, komt u bezoeken. "Is het geen engel?" vraagt ge, als zij bij het rosé wiegje staat, zooals straks uw man. "Ja, 't is een gezonde jongen. En hij zal wel opknappen, denk ik, alle kinderen knappen op." "Opknappen?" "Ja, weet je, die neus, en die mond, die vergroeien nog wel." Vergroeien! En hij zei straks dat het een pracht was!..., "Je hoeft je daarover niet te verontrusten, lieve," gaat de vriendin voort, "maar je moet aan je zelve denken, - je moet je flink voeden, sterken. Mijn Hemel wat takelt zoo'n historie eene vrouw toch af! Ja! ja! Als ik me je nog voorstel, als bruidje. . . wat zag je er beeldig uit! En waar is nu dat frissche kleurtje gebleven en die mooie krullen, en dat fijne figuurtje!" De vriendin, die "het zegt wat ze meent", gaat heen en neemt den zonneschijn mee van dien ochtend. Neen, duizendmaal liever dan die hoog geprezen oprechtheid, dan dat "geen doekjes omwinden" dat "natuurlijk en openhartig zijn", duizendmaal liever de teedere fijngevoelende wellevendheid, die uit het hart voortkomt, de fijne beschaving, die alle scherpe kanten vermijdt, die spaart en ontziet, die vreest om iets hinderlijks en zich inspant om iets liefs en aangenaams te zeggen! dan duizendmaal liever vormen en égards in acht nemen - ook al komen ze slechts uit beleefdheid voort! 't Was al geruimen tijd niet prettig geweest op de
[89:]
Elwine, maar 't werd er nu bepaald onhoudbaar: men nam de vormen niet meer in acht! Enkele heeren groetten enkele dames niet en gingen zoo ver, dat ze zelfs de meest gewone beleefdheid nalieten; in weinige dagen was het zoo, dat er op de eene of andere manier een einde aan de zaak moest komen, wilde men niet, dat in de verschrikkelijkste onaangenaamheden ontstonden, de meest ergerlijke scènes voorvielen. Dat einde kwam, en het was hoog noodzakelijk. Toen de kapitein op zekeren dag bespeurde hoe Halekamp, die partij voor mevrouw Krobs had gekozen tegen Kreisfeldt, in zijne domme onbeleefdheid mevrouw Vuiste niet groette, nam de heer Schock het jonge mensch apart, en verklaarde hem in krachtige zeemanstaal, dat hij voortaan liever zulke onbeschoftheden niet zou zien gebeuren op een bodem, waarover hij, kapitein Schock, bevel voerde. Toen kort daarna mevrouw Krobs struikelde en Duriau - als toppunt van ploertigheid - niet opstond om haar zijne hulp aan te bieden, uit vrees van haar doodsvijandin, die in de nabijheid zat, te vertoornen, rees de overste haastig overeind om mevrouw Krobs te helpen opstaan en zeide, toen hij haar had weggebracht, zulk een grievend gezegde over menschen zonder opvoeding, die eigenlijk niet met dames moesten reizen, dat Duriau, bij eene volgende gelegenheid, niettegenstaande de woedende blikken van mevrouw Vuiste, de burgerlijke beleefdheid tegen mevrouw Krobs zeer stiptelijk in acht nam. Vooral het gentlemanlike gedrag van den heer Vuiste, die de familie Krobs hoogst voorkomend behandelde, zonder echter bepaald partij te trekken tegen zijne vrouw, verhinderde dat de andere heeren langer tot uitersten van onbeleefdheid overgingen, en zoo keerde ten minste oogenschijnlijk een vrij goede toon terug. De afmattende hitte van de Roode Zee greep echter
[90:]
welhaast de twistzieke reizigers zoodanig aan, dat ze liever dan zich te agiteeren of te vermoeien, - alle kwesties een tijdlang lieten rusten, en de gevoelens, die hen bezielden, alleen nog lucht gaven door woedende blikken, afgekeerde gezichten, verachtelijk neusoptrekken, onverschillig schouderophalen en enkele uitroepen, die in de minst mogelijke woorden den meest mogelijken haat moesten uitdrukken. Bepaald heftig wezen, dat was te afmattend, en hatelijke geestigheden te debiteeren, daartoe waren de hersens in een te weeken toestand;- dus bleef de rust bewaard. Helaas! In plaats nu dat deze wapenstilstand de gewenschte gevolgen had en doorwederzijdsche toenadering de hernieuwing der vijandelijkheden werd voorkomen, deed juist het bedwingen der gevoelens ze in heftigheid toenemen, en toen er, kort na het vertrek van Aden, een klein briesje begon te waaien, maakte men onmiddellijk van deze koelte gebruik om zoo onaangenaam mogelijk te zijn. Weldra was men met nieuwen moed begonnen. De weduwe Baaldijk, die wel wist, dat men van haar en den planter rare dingen vertelde, vond het noodig telkens terug te komen op "die mevrouw, die altijd loopt met dien soldaat." Die mevrouw keek somtijds kalm en rustig voor zich, soms ook wierp ze haar aanvalster een blik van haat toe, meest echter scheen ze niets te hooren, en werkte door aan haar fijn naaiwerk alsof er niets op de wereld van zooveel belang was dan keurige, gelijke stiksteekjes. Mevrouw Helmberg's ziel was te zeer vervuld, hare gedachten waren te veel bezig met den man in het vooronder, om ook maar één oogenblik over mevrouw Badijks beleedigingen te denken; wat men van haar zeide, wat deerde het haar, - wilde ze niet veel, veel meer dragen voor hem. . .. voor haar kind?.. .
[91:]
Was er niet nog meer van haar verteld? Had Duriau niet met ergernis opgemerkt, met hoeveel vriendelijke voorkomendheid de dokter haar behandelde en had hij niet zoo lang hier en daar zich een woordje laten ontvallen, tot men elkaar begon toe te fluisteren, dat de dame, die soldaten nasprong, ook den knappen dokter niet van zich zou stooten? Op raad van haar vader had Clara zich, sedert het begin der reis, zooveel mogelijk buiten alle kwesties gehouden, en gelukkig behoorde zij tot degenen, die hun gezelschap kunnen zoeken onder dichters en schrijvers; en, zoo ze eens geen lust tot lezen mogen gevoelen, in hun eigen geest genoegzaam stof weten te vinden, om zich met denken alleen bezig te houden. Zulke meer ontwikkelden hebben overal de grootste kans van zichzelven en anderen niet te vervelen; maar vooral zijn zij te benijden, in een geval als dit, als men vertoeven moet op eene plaats, waar men de opgedrongen reisgenooten haast niet kan ontvluchten, en hunne kleingeestigheid en onbeschaafdheid anders allicht de gewenschte rust en tevredenheid zouden bedreigen. De overste verheugde zich, dat zijne verstandige dochter zich zoo veel mogelijk afzonderde en geen smaak vond, in dat, kleingeestig babbelen, dat nietig kibbelen, waarmede de andere vrouwen zich bezighielden. Clara had menig geanimeerd gesprek met papa, waarin hij betoogde dat ook hier weer bleek hoe noodzakelijk voor de vrouw verstandelijke ontwikkeling en hoogere geestbeschaving is, om haar van zulke beuzelachtig heden terug te houden. En papa verheugde zich, en bedacht niet dat door het geïsoleerde standpunt, dat Clara meer en meer begon in te nemen, ze dubbel het gemis gevoelde van dat aangenaam discours, die geestige scherts, die haar in het begin der reis de dagen zoo genoeglijk deden voorbijvliegen, maar waarvan ze nu zelden of nooit genoot.
vorige pagina | inhoud | vorige pagina