Louise B.B. : Njootje en Nonnie In: Eigen Haard, 1906
Weer lag Marie overdag op de divan, Njootje was geboren, al twee maanden geleden. Hij bleek een akelig, klein, teer kindje, zijn eigen moeder durfde hem te nauwernood in de armen te nemen den eersten tijd van zijn leven, en als zijn vader bij zijn bedje kwam staan, hield deze onwillekeurig de groote handen op den rug, zoo bang was hij, dit brooze wezentje zelfs aan te raken. En Marie sleepte zich van bed naar divan en leunstoel, traag herstellende van het zware doorgestane lijden.
[707:]
De oude toekan mendjahit, Marie's meest vertrouwde vrouwelijke bediende, nam reeds maandenlang de kampongbelangen voor haar mevrouw waar en kwam dagelijks rapport uitbrengen, neergehurkt bij den divan. "... Saja, nonja... ik heb, naar de printa's [Bevelen] van mevrouw, het groote stuk wit katoen en de lapjes goed voor de kinderkleertjes, gebracht naar Bini-Arseïn. Zij is u onderdanig dankbaar voor uwe goede gave, mevrouw!" "Goed, Djahit, heel goed," zeide Marie met een matten glimlach: "maar zeg haar, het is mijn laatste gift, hoor! Zij laat me mij arm geven! Haar hoeveelste kind is dit nu al, Djahit?" "Haar tiende, mevrouw," antwoordde Djahit, ook glimlachend. "Denk eens aan!" riep Marie vroolijk. "En zij trouwde toen ik hier kwam, ik herinner mij dat zoo goed, omdat het 't eerste feest was dat ik bijwoonde in de kampong. En nu heeft zij al tien kinderen, en ik heb pas mijn eerste!" "Saja... Allah geeft naar zijn welgevallen!" mompelde Djahit vroom. "Enne... ik hoop dat Nonja niet moede is, of boos, maar nu heb ik nog een toekomstige kraamvrouw in de kampong gezien. Eene, die hulp wèl noodig heeft, mevrouw, en die ook onderdanig inroept. Mevrouw is vroeger altijd heel goed voor haar geweest. Misschien wil mevrouw veel door de vingers zien en nog eens helpen...?" "Zoo..? Wie kan dat wel zijn?" vroeg Marie verwonderd. "Sarina... mevrouw..." antwoordde Djahit beschroomd en voegde er toen vlug bij: "En zij heeft hulp hoog noodig, mevrouw en het wordt haar tijd ook...!" Marie richtte zich op van haar divan, in hare verbazing: "Sarina... hoe komt die in zoo grooten nood?" "Mevrouw weet toch... haar Toean is immers zoo plotseling gestorven, hij was te ziek, aldoor ijlende van de koorts, om nog eenige beschikking te kunnen maken voor Sarina en zijn kind. En nu is Sarina weer bij haar grootmoeder terug, welk ander thuis heeft zij!" Marie bleef een poos mokkend zwijgen: "'t Is goed," zeide ze eindelijk, koel: "ik zal je wel wat voor haar geven, zoodra een klontong [Chineesche marskramer] komt, help het me dan onthouden!" Weer eenige weken later, Marie was weer in staat haar huisvrouwenplichten waar te nemen, al zocht zij telkens nog haar leunstoel op, zoo bleef de pijn in haar rug haar plagen, kwam een knappe, slanke inlandsche, vlug de trap van de achtergalerij op, stralend van vriendelijkheid; in de armen, een, in bonte lappen gewikkeld bundeltje. "Tabeh [Goeden dag], nonja besar!" het gezichtje een en al blijde lach, en neerhurkend boven aan de trap: "Ik kom nonja besar bedanken!" "Sarina!" riep Marie verbaasd: "Hoe durf-je nu al hierheen te komen, je kindje is nog geen acht dagen oud!" "O," zei Sarina met een jongen lach, "ik ben al weer beter, nonja, en nu kom ik u mijn kindje eens laten zien... ziet mevrouw wel, het heeft mevrouws kleertjes aan." En al sprekend, ontplooide zij de slendang [Draagdoek] en vertoonde een dik, mollig meisje. Marie beet zich op de lippen en was dankbaar, dat de oude baboe, Njootje al naar binnen had gebracht naar bed. Zij kon waarlijk niet bluffen op een schat zooals deze eenvoudige inlandsche wist te vertoonen. Voor het eerst werd de eigenaardige schaamte, die zij nog zoo dikwijls zou voelen, in haar wakker over al de armoede van haar zoo duur verkregen moederschap, tegelijk met de stille, al dieper in zich vretende afgunst en afkeer tegen dat dikke, welvarende... schandekind, dat zoo gezond te slapen lag, in de jonge veerkrachtige armen van het bruine moedertje, wie men het niet meer kon aanzien dat zij zoo kort geleden, dezelfde crisis doorstond, waarvan Marie zich nog altijd niet genezen zich voelde... "En ziet nonja wel," klonk weer de stem van de blakende Sarina: "Hoe blank het kind is, veel blanker nog dan ik...!" De aanmatiging, dacht Marie geergerd, de nuances van wat minder en nog wat lichter bruin, blank te durven noemen! Om toch iets te zeggen, vroeg zij: "En, heb-je het kind al een naam gegeven?" En Sarina, weer met een breeden glimlach, antwoordde: "Saja, Nonja... Marie... Nonja!" "Ma... Maria..!?" riep Marie verbaasd. "Maar dat is een Hollandsche naam! Mijn naam! Hoe kom-je daartoe?" "Saja, nonja! Ja juist, net als Nonja, ja, ik kende geen anderen Hollandschen naam en mijn kind is immers ook een anak blanda [Het kind van een blanke]!" antwoordde Sarina, aldoor met die naïeve trotsche en kinderlijke blijdschap over zich, als een klein meisje, blijde met haar nieuwe mooie pop. Later op den dag, vertelde Marie haar man, met driftig gebaar en woord, van de verregaande brutaliteit van zoo'n kampongmeid, die nog durfde haar basterd den naam te geven van de hoogst respectabele en deftige landvrouw. Willem's daverende lach - het was nog in den tijd dat Willem Oudelink zich innig gelukkig voelde in het bezit van een zoon en erfgenaam en een mooi landgoed - vulde de achtergalerij. "Kijk 'r 's aan!" riep hij. "Wat wordt jij rijk opeens in deze rimboe! Eerst niets en nu op eens een kind en een petekind!" "Nooit!" kreet Marie: "Dat kind... dat kind.. dat er nu al, in de slendang zoo aanmatigend uitziet...!" "Ach, kom, zoo'n pasgeboren wicht...!" "Doet er niet toe, dat kind gaat me niets aan, geen sikkepitje... ik kijk er niet naar om!" Willem zweeg, zijn vrouw was dikwijls prikkelbaar door zwakte in den laatsten tijd, en dan was het maar het beste er het zwijgen toe te doen, Heerenhuis en kamping lagen echter te dicht bij elkaar, waren door de weinige aanleiding van buitenaf, zoo geheel op elkaar toegewezen, dat Marie, ondanks haar ernstig beweren, niets te willen weten van haar nieuwbakken petekind, toch, als van zelf, op de hoogte bleef van de lotgevallen van de kleine verworpeling en hare moeder. En zoo hoorde zij tot haar groote ergernis, dat de kleine in de kamping in het begin trouw "Nonnie Maria" werd genoemd. Maar gelukkig voor haar, veranderde deze deftige titulatuur al heel gauw in het localer klinkend: Non Marietja, om spoedig geheel te verbasteren tot het Inlandsche: "Si-Itja". En bij "Si-Itja" bleef het voortaan. Het "Nonnie" kwam alleen bij hooge uitzondering voor den naam. Zoo zag Marie ook, hoe de jonge moeder naarmate de nette kleeren, die zij nog bezat uit hare dienst, versleten, verslonste tot een groezelige kampongvrouw, die, dit moest tot Sarina's eer gezegd, nooit bedelde op het heerenhuis, maar door allerlei middelen, door rijststampen, batikken en borduren, haar schamel mandje rijst trachtte te verdienen voor haar en het groote, stevige kind, dat reeds zoo kloek uit de donkere oogjes gluurde over de nrand van de slendang, waarin het op haar moeder's rug hing.
[708:]
En binnen een jaar wandelde het kind over den weg, kroop met andere vuile kampongkinderen in de stof of in den modder in de paadjes tusschen de huisjes van de kampong, terwijl de moeder er niet meer naar scheen te om te kijken, maar buiten in de sawah's of in de bosschen bij het koffieplukken, een dagloon verdiende. Het moest Marie wel opvallen en belangstelling inboezemen, het voorspoedig gedijen, tegen alle verdrukking in, van dit kind, dat zij wel moest vergelijken met haar eigen kind, Njootje, beide van denzelfden leeftijd ongeveer, Njootje den oudste zelfs, het arme ventje, dat nog altijd hulpeloos als een pas geboren wicht, met even weinig ontwikkeling, nog plat op zij nrugje in wagentje of bedje lag, Njootje, waarvan de ouders zich voor het eerst, in angstige spanning gingen afvragen: "Zou hij wel ooit worden als een gewoon kind...!" Si-Itja was achttien maanden oud, toen in de kampong een jonge man terugkeerde, de zoon van het kamponghoofd, die in der tijd naar buiten was getrokken, om te trachten hoogerop te komen. Nu diende hij als mandoer in de havenstad bij een ploeg koelies, die werkten bij het laden en lossen van de groote boten. Hij kwam in zijn dorp terug, om van de malaria te herstellen, die hij daar aan de lage kust had opgedaan. Hij bleef er twee maanden, even voor hij vertrok, vierde men bruiloft in de kampong. Sarina ging als zijn vrouw mede naar de kust. De herinnering aan haar eigen bitterharde jeugd, scheen geheel uit Sarina verbannen, want zij liet de kleine Si-Itja achter bij de oude grootmoeder. Trouwens, de oude heks scheen nu stok oud, geheel versleten, gebrekkig, suffer dan ooit, te gebrekkig, dan dat zelfs haar waanzinaanvallen nog veel kwaad konden uitrichten. Volgens oude Djahit, die nog altijd factotum bleef tusschen Marie en de kampong, stilde het mensch hare woede nog alleen, door alles wat onder het bereik van haar knokerige grijpvingers kwam: modder, steenen, borden, messen... van zich af te slingeren, zoover de weinige kracht van haar hevig bevende handen dat toelieten. Van daar misschien, de weergalooze vlugheid van Si-Itja, de berekenende slimheid waarmede zij precies het gevaar nog juist bij tijds wist te ontkomen... Een raadsel bleef het, hoe het kind aan voedsel kwam, het vermagerde zichtbaar na het vertrek der moeder, want dit moest Sarina tot haar eer worden nagegeven, zoolang zij voor het kind gezorgd had, kon het misschien wel vuil en slordig zijn, maar altijd zag het er gezond uit. Nu meende Marie in het kind een groote gelijkenis te ontdekken met de eens zoo broodmagere Sarina met hare donkerige hongerige oogen. En zeker werd aan de ontwikkeling en verzorging van dit kind, totaal niets gedaan. Het speelde den ganschen dag onbeheerd, met de andere kinderen op weg en veld en haar man had gelijk: dikwijls de kleinste van de troep, scheen het Marie, die wel eens hun spel gadesloeg, of de kleine door meerdere slimheid of het of het prestige van haar blanker huid, door schreeuwen, bazigheid om kattigheid, de onderdaniger bruiner makkertjes beheerschte. Als de ketapangboomen vóór bij het hek, de rijpe noten vallen lieten en de kinderen kwamen rapen, dan waren er altijd gewillige grooter handen, die het moeielijke werk, de harde bast te verbrijzelen tusschen twee zware steenen, zoodat de witte langwerpige kern te voorschijn kwam, voor de "nonnie" verrichtten. En als onder de tandjoeng laan de grond zich wollig geel kleurde, door de vallende bloemkransjes en de meisjes kwamen rapen, om ze te rijgen tot geurende kettingen, dan was daaronder alweer het figuurtje van Si-Itja haantje de voorste, als geen der anderen zoo vlug in het zamelen en haar schat bergend in den omgeslagen rand van haar baadje. Want dit was het eenige onderscheid, tusschen de verwaarloosde kampongkinderen en de even havelooze afstammelinge van het overheerschende ras; zij ging nooit geheel of half naakt zooals haar makkertjes, of gekleed in kleurige kleedingstukken, altijd droeg zij een wit baadje en broekje. Marie herinnerde zich niet, die kleedingstukken ooit nieuw of schoon te hebben gezien, wel altijd even groezelig en vuil, versleten, met de lappen er bij hangend... de oorspronkelijke kleur, was toch altijd wit geweest, zooals blanke kindertjes dragen. Alleen als een stortbui gutsende stralen deed schieten uit de overloopende groote gooten van het heerenhuis en het erf vol loep met naakte bruine kinderen, die schreeuwend en joelend en ploeterend, zich kwamen baden onder de overloopende pentjoerans [Goten], bemerkte Marie onder het spartelende troepje, een kind, wel veel lichter getint dan de anderen, maar dat zich even gretig overgaf aan het natte nieuwe spelletje, om in de plassen te dansen, zoodat de spatten hoog opvlogen en dan weer elkaar weg te trekken, van onder uit de dikke, gutsend van de daken neerklaterende waterstralen. Maar juist dat geheele zoo echt inlandsche gedoe van het kind, boezemde Marie hoe langer hoe meer afkeer in. Willem kon nog wel eens zijn medelijden te kennen geven met het verwaarloosde kind, dat door den plotselingen dood van den jongen vader, in de kampong werd teruggestooten, terwijl toch zoovele harer lotgenooten een liefderijk tehuis onder het vaderlijke dak bleven vinden, maar Marie, in haar antipathie en haar geheime, nooit uitgesproken afgunst, wist met een enkel hard woord, dit opkomend nog vluchtig medelijden, telkens weer te smoren.
(Wordt vervolgd.)
inhoud | vorige pagina | volgende pagina